Procestaal: Duits.
HvJ EU, 15-11-2022, nr. C-646/20
ECLI:EU:C:2022:879
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-11-2022
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, M. Safjan, M. L. Arastey Sahún, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, S. Rodin, I. Jarukaitis, A. Kumin, M. Gavalec, Z. Csehi, O. Spineanu-Matei
- Zaaknummer
C-646/20
- Conclusie
M. collins
- Roepnaam
Senatsverwaltung für Inneres und Sport
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:879, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑11‑2022
ECLI:EU:C:2022:357, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑05‑2022
Uitspraak 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid — Echtscheiding — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Artikel 2, punt 4, en artikel 21 — Begrip ‘beslissing’ — Erkenning in een lidstaat van een huwelijksontbinding die is overeengekomen in een overeenkomst tussen echtgenoten en uitgesproken door een ambtenaar van de burgerlijke stand van een andere lidstaat — Criterium om te bepalen of er sprake is van een ‘beslissing’
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, M. Safjan, M. L. Arastey Sahún, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, S. Rodin, I. Jarukaitis, A. Kumin, M. Gavalec, Z. Csehi, O. Spineanu-Matei
Partij(en)
In zaak C-646/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 28 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op 1 december 2020, in de procedure
Senatsverwaltung für Inneres und Sport, Standesamtsaufsicht,
tegen
TB
in tegenwoordigheid van:
Standesamt Mitte von Berlin,
RD,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, M. Safjan (rapporteur) en M. L. Arastey Sahún, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, S. Rodin, I. Jarukaitis, A. Kumin, M. Gavalec, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: M. Krausenböck, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 februari 2022,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en U. Kühne als gemachtigden,
- —
de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.-L. Desjonquères als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Natale, avvocato dello Stato,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Leupold, M. Wilderspin en W. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 mei 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1; hierna ‘Brussel II bis-verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Senatsverwaltung für Inneres und Sport, Standesamtsaufsicht (ministerie van Binnenlandse Zaken en Sport Berlijn, autoriteit die toezicht houdt op de burgerlijke stand, Duitsland; hierna: ‘autoriteit voor het toezicht op de burgerlijke stand’) en TB over de weigering van deze autoriteit om ermee in te stemmen dat de in Italië op buitengerechtelijke wijze tot stand gekomen echtscheiding tussen TB en RD in het Duitse huwelijksregister wordt ingeschreven wanneer deze echtscheiding niet voorafgaandelijk door de bevoegde Duitse rechterlijke autoriteit is erkend.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Executieverdrag
3
Artikel 25 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: ‘Executieverdrag’), bepaalt:
‘Onder beslissing in de zin van dit Verdrag wordt verstaan, elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag der proceskosten.’
Brussel II bis-verordening
4
De overwegingen 1, 2, 8, 21 en 22 van de Brussel II bis-verordening luidden als volgt:
- ‘(1)
De Europese Gemeenschap heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Te dien einde moet de Gemeenschap met name de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aannemen, die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.
- (2)
De Europese Raad van Tampere heeft bevestigd dat het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte vormt […].
[…]
- (8)
Wat betreft beslissingen betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, mag deze verordening uitsluitend van toepassing zijn op de ontbinding van de huwelijksband, met terzijdestelling van kwesties zoals de echtscheidingsgronden, de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk of andere bijkomende maatregelen.
[…]
- (21)
De erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en de gronden tot weigering van de erkenning dienen tot het noodzakelijke minimum beperkt te blijven.
- (22)
Authentieke akten en schikkingen tussen partijen, die in een lidstaat uitvoerbaar zijn, dienen voor de toepassing van de regels inzake de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging te worden gelijkgesteld met ‘beslissingen’.
[…]’
5
Artikel 1 van deze verordening luidde als volgt:
- ‘1.
Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:
- a)
echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;
- b)
de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
[…]
- 3.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- e)
onderhoudsverplichtingen;
[…]’
6
Artikel 2 van die verordening bepaalde het volgende:
‘In deze verordening wordt verstaan onder:
- 1.
‘gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;
[…]
- 3.
‘lidstaat’: alle lidstaten met uitzondering van Denemarken;
- 4.
‘beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat uitgesproken echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, alsmede een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking;
[…]’
7
Hoofdstuk III (‘Erkenning en tenuitvoerlegging’) van de Brussel II bis-verordening bevatte een afdeling 1 (‘Erkenning’), waarin de artikelen 21 tot en met 27 waren opgenomen.
8
Artikel 21 van die verordening bepaalde het volgende:
- ‘1.
De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.
- 2.
In het bijzonder is er, onverminderd lid 3, geen procedure vereist om de akten van de burgerlijke stand van een lidstaat aan te passen overeenkomstig een in een andere lidstaat gegeven beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, waartegen volgens de wetgeving van die lidstaat geen rechtsmiddel meer openstaat.
[…]’
9
Artikel 22 (‘Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk’) van diezelfde verordening bepaalt:
‘Een beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk wordt niet erkend:
- a)
indien de erkenning kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;
[…]’
10
Artikel 25 van die verordening was als volgt verwoord:
‘De erkenning van een beslissing mag niet worden geweigerd op de grond dat volgens de wetgeving van de aangezochte lidstaat echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk op dezelfde gronden niet mogelijk zou zijn.’
11
Diezelfde verordening bevatte onder afdeling 3 (‘Gemeenschappelijke bepalingen van de afdelingen 1 en 2’) van dit hoofdstuk III, onder meer artikel 39 van de Brussel II bis-verordening, dat het volgende bepaalde:
‘Het bevoegde gerecht of de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst geeft op verzoek van een belanghebbende een certificaat af volgens het modelformulier in bijlage I (beslissingen in huwelijkszaken) of in bijlage II (beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid).’
12
In afdeling 5 (‘authentieke akten en akkoorden’) van het voornoemde hoofdstuk III was uitsluitend artikel 46 van deze verordening opgenomen, dat luidde als volgt:
‘Authentieke akten, verleden en uitvoerbaar in een lidstaat, en overeenkomsten tussen partijen, uitvoerbaar in de lidstaat van herkomst, worden onder dezelfde voorwaarden erkend en uitvoerbaar gemaakt als beslissingen.’
Brussel II ter-verordening
13
Overeenkomstig artikel 104, lid 1, van verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (PB 2019, L 178, blz. 1; hierna: ‘Brussel II ter-verordening’), waarbij de Brussel II bis-verordening is herschikt, werd laatstgenoemde verordening ingetrokken met ingang van 1 augustus 2022. Op grond van artikel 100, lid 2, van de Brussel II ter-verordening blijft de Brussel II bis-verordening echter van toepassing op beslissingen in gerechtelijke procedures die zijn ingesteld vóór 1 augustus 2022, op authentieke akten die vóór 1 augustus 2022 zijn verleden of geregistreerd en op overeenkomsten die vóór 1 augustus 2022 uitvoerbaar zijn geworden in de lidstaat waar zij werden gesloten. Gelet op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding wordt dit geding dus beheerst door de Brussel II bis-verordening.
14
In overweging 14 van de Brussel II ter-verordening heet het dat:
‘Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie moet de term ‘gerecht’ ruim worden uitgelegd, zodat hij tevens administratieve of andere autoriteiten, zoals notarissen, omvat die bevoegdheden uitoefenen in bepaalde huwelijkszaken of zaken inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Iedere overeenkomst die door een gerecht wordt goedgekeurd na een onderzoek ten gronde in overeenstemming met nationaal recht en procedures dient als een ‘beslissing’ te worden erkend en uitgevoerd. Andere overeenkomsten die in de lidstaat van herkomst een bindend rechtsgevolg verkrijgen ten gevolge van een formeel optreden door een overheidsinstantie of een andere autoriteit die met dat doel door een lidstaat ter kennis van de Commissie is gebracht, moeten in andere lidstaten rechtsgevolg verkrijgen overeenkomstig de in deze verordening vervatte specifieke bepalingen inzake authentieke akten en overeenkomsten. Deze verordening mag niet het vrije verkeer van louter onderhandse overeenkomsten mogelijk maken. Overeenkomsten die een beslissing noch een authentieke akte zijn, maar door een daartoe bevoegde overheidsinstantie zijn geregistreerd, moeten echter wel kunnen circuleren. Dergelijke overheidsinstanties kunnen bijvoorbeeld notarissen zijn die overeenkomsten registreren, ook wanneer zij een vrij beroep uitoefenen.’
15
Artikel 30 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe speciale procedures vereist zijn.
- 2.
In het bijzonder is er, onverminderd lid 3, geen speciale procedure vereist om de akten van de burgerlijke stand van een lidstaat aan te passen overeenkomstig een in een andere lidstaat gegeven beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, waartegen volgens de wetgeving van die lidstaat geen rechtsmiddel meer openstaat.
[…]’
16
Artikel 65 van die verordening luidt als volgt:
- ‘1.
Authentieke akten en overeenkomsten inzake scheiding van tafel en bed en echtscheiding die juridisch bindend zijn in de lidstaat van herkomst, worden erkend in andere lidstaten zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is. Afdeling 1 van dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing, tenzij in deze afdeling anders is bepaald.
- 2.
Authentieke akten en overeenkomsten inzake ouderlijke verantwoordelijkheid die juridisch bindend en uitvoerbaar zijn in de lidstaat van herkomst, worden erkend en ten uitvoer gelegd in andere lidstaten zonder dat daarvoor een verklaring van uitvoerbaarheid nodig is. De afdelingen 1 en 3 van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij in deze afdeling anders is bepaald.’
Duits recht
17
Het Gesetz über das Verfahren in Familiensachen und in den Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit (wet op de procedures in familierechtelijke zaken en op het gebied van oneigenlijke rechtspraak) van 17 december 2008 (BGBl. 2008 I, blz. 2586), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: ‘FamFG’), bepaalt in § 97, lid 1, tweede volzin, dat het FamFG de bepalingen van de handelingen van de Europese Unie onverlet laat.
18
§ 107 van diezelfde wet heeft als opschrift ‘Erkenning van buitenlandse beslissingen in huwelijkszaken’ en bepaalt in lid 1:
‘In het buitenland gegeven beslissingen waarbij een huwelijk nietig wordt verklaard of wordt ontbonden, worden slechts erkend indien de Landesjustizverwaltung [(bestuurlijke instantie van de betrokken deelstaat die belast is met de rechtsbedeling)] heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. Indien een rechterlijke instantie of een autoriteit van een staat waarvan beide echtgenoten ten tijde van de beslissing de nationaliteit bezaten, uitspraak heeft gedaan, is de erkenning niet afhankelijk van een vaststelling door de Landesjustizverwaltung.’
19
§ 3 van het Personenstandsgesetz (wet op de burgerlijke stand) van 19 februari 2007 (BGBl. 2007 I, blz. 122), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘PStG’), heeft als opschrift ‘Register van de burgerlijke stand’ en bepaalt in lid 1 het volgende:
‘Het bureau voor de burgerlijke stand houdt binnen zijn bevoegdheid het volgende bij:
- 1.
een huwelijksregister (§ 15),
[…]’
20
§ 5 PStG heeft als opschrift ‘Bijwerking van het register van de burgerlijke stand’) en bepaalt in lid 1:
‘De inschrijvingen in het register worden overeenkomstig de bepalingen van deze wet aangevuld en gecorrigeerd (bijwerking)’.
21
§ 16 PStG (‘Bijwerking’) bepaalt in lid 1:
‘In de inschrijving met betrekking tot het huwelijk worden de latere akten vermeld betreffende
[…]
- 3.
de nietigverklaring van het huwelijk of de echtscheiding,
[…]’
Italiaans recht
22
Decreto-legge n. 132 — Misure urgenti di degiurisdizionalizzazione ed altri interventi per la definizione dell'arretrato in materia di processo civile (wetgevend besluit nr. 132 houdende dringende maatregelen voor buitengerechtelijke afdoening en andere interventies om de achterstand in civiele procedures te verminderen) van 12 september 2014 (GURI nr. 212 van 12 september 2014), met wijzigingen omgezet in wet bij wet nr. 162 van 10 november 2014 (GURI nr. 261 van 10 november 2014; hierna: ‘wetgevend besluit nr. 132’), bepaalt in artikel 12 (‘Echtscheiding met onderlinge toestemming, verzoek om ontbinding of beëindiging van de civielrechtelijke gevolgen van het huwelijk en wijziging van de voorwaarden van de scheiding van tafel en bed of de echtscheiding voor de ambtenaar van de burgerlijke stand’), leden 1 en 2, dat de echtgenoten met de facultatieve bijstand van een advocaat een overeenkomst betreffende de ontbinding van het huwelijk of de beëindiging van de civielrechtelijke gevolgen van het huwelijk kunnen sluiten ten overstaan van de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand, mits zij geen minderjarige kinderen hebben of meerderjarige kinderen hebben die handelingsonbekwaam zijn, die een zware handicap hebben of die niet financieel onafhankelijk zijn.
23
Voorts bepaalt artikel 12, lid 3, van wetgevend besluit nr. 132 dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van elk van de partijen persoonlijk de verklaring in ontvangst neemt waarin zij te kennen geven het huwelijk te willen laten ontbinden of de civielrechtelijke gevolgen van het huwelijk te willen beëindigen volgens de tussen hen overeengekomen voorwaarden. De overeenkomst mag geen bedingen bevatten betreffende vermogensoverdracht. Na ontvangst van de verklaringen van de echtgenoten wordt de akte waarin deze overeenkomst is opgenomen opgesteld en ondertekend. Die overeenkomst treedt in de plaats van de rechterlijke beslissingen inzake met name de voorwaarden van de ontbinding en beëindiging van de civielrechtelijke gevolgen van het huwelijk. Na ontvangst van de verklaringen van de echtgenoten nodigt de ambtenaar van de burgerlijke stand hen uit om niet eerder dan dertig dagen na ontvangst van deze verklaringen voor hem te verschijnen om de overeenkomst te bevestigen. Wanneer zij niet verschijnen wordt de overeenkomst niet bevestigd.
24
Een circulaire van het Ministero della Giustizia (ministerie van Justitie, Italië) van 22 mei 2018 betreffende wetgevend besluit nr. 132 wijst de ambtenaar van de burgerlijke stand aan als de autoriteit die in Italië bevoegd is om het in artikel 39 van de Brussel II bis-verordening bedoelde certificaat af te geven.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
25
TB, die zowel de Duitse als de Italiaanse nationaliteit heeft, trad op 20 september 2013 in het huwelijk met RD, van Italiaanse nationaliteit, voor het Standesamt Mitte von Berlin (burgerlijke stand Berlin-Mitte, Duitsland). Dit huwelijk werd ingeschreven in het huwelijksregister van Berlijn.
26
Op 30 maart 2017 zijn TB en RD voor het eerst verschenen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van Parma (Italië) om op grond van artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132 een buitengerechtelijke echtscheidingsprocedure op te starten. Op 11 mei 2017 zijn zij een tweede keer voor deze ambtenaar verschenen om hun verklaring te bevestigen. Na een derde verschijning op 15 februari 2018 hebben TB en RD onder verwijzing naar hun verklaring van 30 maart 2017 verklaard dat zij hun huwelijk wilden ontbinden, waarbij zij eveneens aangaven dat daaromtrent geen procedure aanhangig was. Nadat deze verklaringen op 26 april 2018 nogmaals voor die ambtenaar waren bevestigd, heeft deze op 2 juli 2018 het in artikel 39 van de Brussel II bis-verordening bedoelde certificaat afgegeven aan TB, waarin haar echtscheiding met RD met ingang van 15 februari 2018 werd bevestigd.
27
TB verzocht de burgerlijke stand van Berlin-Mitte om deze echtscheiding overeenkomstig de bepalingen van het PStG in te schrijven in het huwelijksregister van Berlijn. Aangezien deze dienst twijfelde of voor deze inschrijving geen voorafgaande erkenning vereist was op grond van § 107 FamFG, heeft hij, via de autoriteit belast met het toezicht op de burgerlijke stand, deze kwestie voorgelegd aan het Amtsgericht (rechter in eerste aanleg, Duitsland), dat ter zake bevoegd is.
28
Bij beslissing van 1 juli 2019 heeft het Amtsgericht beslist dat de buitengerechtelijke echtscheiding tussen TB en RD slechts in het huwelijksregister kon worden ingeschreven na de erkenning ervan, overeenkomstig § 107, lid 1, eerste volzin, FamFG, door de bevoegde Landesjustizverwaltung, in casu de Senatsverwaltung für Justiz, Verbraucherschutz und Antidiskriminierung (ministerie van Justitie, Consumentenbescherming en Discriminatiebestrijding Berlijn, Duitsland; hierna: ‘ministerie van Justitie’).
29
Het door TB bij het ministerie van Justitie ingediende verzoek om erkenning werd echter door dit ministerie afgewezen op grond dat het geen beslissing betrof waarvoor erkenning nodig was. Het hoger beroep dat TB tegen de afwijzing van dit verzoek heeft ingesteld is nog steeds aanhangig bij het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland).
30
Daarnaast heeft TB hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Amtsgericht Berlin van 1 juli 2019. Dit hoger beroep werd door het Kammergericht Berlin toegewezen. Deze laatste heeft de burgerlijke stand van Berlin-Mitte bijgevolg gelast, de inschrijving in het huwelijksregister van de in Italië tot stand gekomen echtscheiding tussen TB en RD niet afhankelijk te stellen van een voorafgaande erkenning door het ministerie van Justitie.
31
De autoriteit voor het toezicht op de burgerlijke stand heeft bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), de verwijzende rechter, tegen deze beslissing cassatieberoep ingesteld, waarbij zij verzocht om de vernietiging van de beslissing van 1 juli 2019 ongedaan te maken.
32
De verwijzende rechter vraagt zich af of, gelet op het begrip ‘beslissing’ in artikel 21 van de Brussel II bis-verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 4, van deze verordening, de voorschriften van die verordening inzake de erkenning van echtscheidingsbeslissingen van toepassing zijn in geval van een echtscheiding die voortvloeit uit een door partijen gesloten overeenkomst en die door een ambtenaar van de burgerlijke stand van een lidstaat volgens diens wetgeving is uitgesproken. In het bevestigende geval en omdat de Duitse wetgeving deze voorschriften krachtens § 97, lid 1, tweede volzin, van het FamFG, onverlet laat, zou geen enkele erkenningsprocedure nodig zijn in Duitsland. Bijgevolg moet worden nagegaan of het begrip ‘beslissing’, in de zin van voornoemde bepalingen van de Brussel II bis-verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het slechts ziet op handelingen met constitutieve werking van een gerecht of een autoriteit die overheidsprerogatieven uitoefent, dan wel dat het eveneens ziet op privaatrechtelijke handelingen die onder de autonome wil van partijen vallen en zijn vastgesteld zonder een dergelijke tussenkomst met constitutieve werking van een overheidsinstantie, zoals in Italië het geval zou zijn in het kader van de procedure die is voorzien in artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014.
33
De verwijzende rechter is van oordeel dat die vraag noch op basis van de bewoordingen van die bepalingen, noch aan de hand van de lering die moet worden getrokken uit het arrest van 20 december 2017, Sahyouni (C-372/16, EU:C:2017:988), duidelijk kan worden beantwoord, ook al houdt een deel van de Duitse rechtsleer er een ruime uitlegging van deze bewoordingen op na, op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de regels van de Brussel II bis-verordening inzake de erkenning van echtscheidingsbeslissingen van toepassing zijn op echtscheidingen die tot stand zijn gekomen na een buitengerechtelijke procedure, zoals die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Italiaanse regeling voorziet.
34
Terwijl dit deel van de rechtsleer stelt dat een dergelijke uitlegging gerechtvaardigd is in het licht van het doel van de Brussel II bis-verordening, die erin bestaat te waken over een vlotte erkenning in huwelijkszaken binnen de Unie, neigt de verwijzende rechter naar een tegenovergestelde uitlegging. Volgens deze rechter berust de Brussel II bis-verordening op de premisse dat enkel een door een overheidsinstantie uitgesproken echtscheiding met constitutieve gevolgen, de bescherming van de ‘zwakkere’ echtgenoot tegen de nadelen van de echtscheiding kan waarborgen, aangezien een dergelijke instantie de echtscheiding kan verhinderen door de uitoefening van haar toetsingsbevoegdheid. Dat zou echter niet het geval zijn wanneer de rechtsgrond voor de ontbinding van het huwelijk de door echtgenoten in een private rechtshandeling tot uiting gebrachte autonome wil is en de overheidstussenkomst zich beperkt tot waarschuwings-, verduidelijkings-, bewijs- of adviserende functies, zonder inhoudelijke toetsingsbevoegdheid.
35
De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat een dergelijke benadering om te beginnen steun vindt in het feit dat ten tijde van de vaststelling van de Brussel II bis-verordening in het recht van de toenmalige lidstaten geen enkele buitengerechtelijke echtscheidingsprocedure bestond, zodat de Uniewetgever dit geval niet in aanmerking heeft kunnen nemen. Voorts volgt uit de bepalingen van de Brussel II ter-verordening, die de Brussel II bis-verordening per 1 augustus 2022 heeft ingetrokken en vervangen, dat de Uniewetgever inmiddels heeft voorzien in een regeling voor echtscheidingen zoals die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Italiaanse regeling voorziet, hetgeen niet het geval was onder de vigeur van de Brussel II bis-verordening.
36
Indien het Hof zou oordelen dat er geen sprake is van een ‘beslissing’ in de zin van artikel 21 van de Brussel II bis-verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 4, van deze verordening, in het geval van echtscheidingen zoals die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Italiaanse regeling voorziet, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de erkenning van een dergelijke echtscheiding niettemin mogelijk is op grond van artikel 46 van die verordening. De verwijzende rechter is geneigd om een dergelijke mogelijkheid uit te sluiten omdat deze bepaling, anders dan de overeenkomstige bepaling van de Brussel II ter-verordening, uitsluitend ‘uitvoerbare’ authentieke akten en overeenkomsten tussen partijen vermeldt, wat geen betrekking heeft op echtscheidingszaken maar uitsluitend op zaken inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.
37
De verwijzende rechter merkt evenwel op dat artikel 46 van de Brussel II bis-verordening volgens een deel van de Duitse rechtsleer van toepassing is op echtscheidingen zoals die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Italiaanse regeling voorziet.
38
In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is de ontbinding van een huwelijk op grond van artikel 12 van [wetgevend besluit nr. 132/2014] een uitgesproken echtscheiding in de zin van de Brussel II bis-verordening?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet de ontbinding van een huwelijk op grond van artikel 12 van [wetgevend besluit nr. 132/2014] dan worden behandeld overeenkomstig de regeling van artikel 46 van de Brussel II bis-verordening inzake authentieke akten en overeenkomsten?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
39
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 4, van de Brussel II bis-verordening, met name voor de toepassing van artikel 21, lid 1, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een door een ambtenaar van de burgerlijke stand van een lidstaat opgestelde akte van echtscheiding die een door de echtgenoten gesloten echtscheidingsovereenkomst bevat en die door hen voor die ambtenaar is bevestigd overeenkomstig de in de wetgeving van die lidstaat gestelde voorwaarden, een ‘beslissing’ vormt in de zin van dat artikel 2, punt 4.
40
Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel vereist dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met niet alleen de bewoordingen van de bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt [arrest van 31 maart 2022, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl e.a. (Opname van een asielzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis), C-231/21, EU:C:2021:237, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
41
Aangezien geen enkele bepaling — en inzonderheid artikel 2, punt 4 — van de Brussel II bis-verordening uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten om de betekenis en de draagwijdte van het met name in die bepaling en in artikel 21 van die verordening bedoelde begrip ‘beslissing’ vast te stellen, moet dit begrip een autonome en uniforme uitlegging krijgen in het Unierecht, overeenkomstig de in het vorige punt in herinnering gebrachte methode.
42
In dit verband zij eraan herinnerd dat zowel uit artikel 67, leden 1 en 4, juncto artikel 81, leden 1 en 2, VWEU als uit de eerdere bepalingen van artikel 61, onder c), en artikel 65, onder a), EG blijkt dat de Unie een justitiële samenwerking in civiele zaken met grensoverschrijdende gevolgen ontwikkelt teneinde een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, door onder meer de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken tussen de lidstaten te verzekeren, met name wanneer dit noodzakelijk is voor een goede werking van de interne markt.
43
In dat verband hebben zowel het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten als het beginsel van de wederzijdse erkenning van beslissingen — dat op zijn beurt op het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten berust — een wezenlijk belang in het Unierecht, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te realiseren en in stand te houden (arrest van 9 maart 2017, Pula Parking, C-551/15, EU:C:2017:193, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Het is in deze context dat de Brussel II bis-verordening, zoals blijkt uit de overwegingen 1, 2 en 21 ervan, beoogt om op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen als hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte, onder meer de erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen op het gebied van echtscheiding te vergemakkelijken door de gronden tot weigering van de erkenning van dergelijke beslissingen tot een noodzakelijk minimum te beperken (zie in die zin arrest van 16 januari 2019, Liberato, C-386/17, EU:C:2019:24, punten 41 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Zo bepaalt artikel 21, leden 1 en 2, van de Brussel II bis-verordening, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 25 van deze verordening, met name dat — tenzij er wordt vastgesteld dat er sprake is van een van de gronden tot weigering van erkenning die exhaustief zijn opgesomd in artikel 22 van deze verordening, gelezen in het licht van overweging 21 daarvan — de in een lidstaat gegeven beslissingen op het gebied van echtscheiding in de andere lidstaten worden erkend zonder dat daarvoor enigerlei procedure is vereist, met dien verstande dat, met het oog op de aanpassing van de akten van de burgerlijke stand in de aangezochte lidstaat, volgens de wetgeving van de lidstaat van herkomst tegen de beslissing geen rechtsmiddel meer mag openstaan, en dat voorts de erkenning van een beslissing met name niet mag worden geweigerd op de grond dat volgens de wetgeving van de aangezochte lidstaat echtscheiding op dezelfde gronden niet mogelijk zou zijn.
46
Wat het begrip ‘beslissing’ in de zin van artikel 2, punt 4, van de Brussel II bis-verordening betreft, zij erop gewezen dat het in echtscheidingszaken betrekking heeft op ‘een door een gerecht van een lidstaat uitgesproken echtscheiding […] ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking’. Het begrip ‘gerecht’ wordt op zijn beurt in punt 1 van dat artikel gedefinieerd als alle ‘autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen’. Ook moet worden verduidelijkt dat volgens artikel 2, punt 3, van de Brussel II bis-verordening de uitdrukking ‘lidstaat’ alle lidstaten van de Unie omvat, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken.
47
Bijgevolg blijkt uit een gezamenlijke lezing van artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 2, punten 1, 3 en 4, van de Brussel II bis-verordening dat het begrip ‘beslissing inzake echtscheiding’ ziet op elke echtscheidingsbeslissing, ongeacht de benaming ervan, die is gegeven door een bevoegde autoriteit van een lidstaat, met uitzondering van de autoriteiten van het Koninkrijk Denemarken.
48
Uit deze in de Brussel II bis-verordening zelf gegeven definitie blijkt dat deze verordening, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft aangegeven in de punten 34 en 36 van zijn conclusie, zowel betrekking kan hebben op echtscheidingsbeslissingen die na een gerechtelijke procedure zijn gewezen als op echtscheidingsbeslissingen die na een buitengerechtelijke procedure zijn gegeven, voor zover het recht van de lidstaten eveneens bevoegdheden inzake echtscheiding toekent aan buitengerechtelijke autoriteiten.
49
Hieruit volgt dat elke beslissing van dergelijke buitengerechtelijke autoriteiten die in een lidstaat — met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken — bevoegd zijn ter zake van echtscheiding, krachtens artikel 21 van de Brussel II bis-verordening automatisch moet worden erkend in de andere lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken. Het voorgaande geldt onverminderd de toepassing van artikel 22 van deze verordening wat de gronden tot weigering van de erkenning betreft, en het feit dat voor de aanpassing van de akten van de burgerlijke stand in de aangezochte lidstaat is vereist dat geen rechtsmiddel meer mag openstaan.
50
Aan deze uitlegging van het begrip ‘beslissing’ wordt niet afgedaan door het feit dat bij de opstelling en de vaststelling van de Brussel II bis-verordening nog geen enkele lidstaat in zijn wetgeving had voorzien in de mogelijkheid voor echtgenoten om buitengerechtelijk uit de echt te scheiden. Die uitlegging vloeit immers rechtstreeks voort uit de brede en open definities van de begrippen ‘gerecht’ en ‘beslissing’ in de respectieve punten 1 en 4 van artikel 2 van deze verordening.
51
Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door de doelstelling van de Brussel II bis-verordening, die, zoals blijkt uit de punten 42 tot en met 44 van dit arrest, onder meer tot doel heeft om — op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen dat ten grondslag ligt aan de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte op Unieniveau — de erkenning te vergemakkelijken van in de lidstaten gegeven beslissingen, met name op het gebied van echtscheiding.
52
Zoals blijkt uit de overwegingen van de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing (zie de punten 32–34 hierboven), vraagt deze rechter zich echter nog af welke mate van toezicht de inzake echtscheiding bevoegde instantie moet uitoefenen opdat de akte van echtscheiding die zij vaststelt, met name in het kader van een echtscheiding met onderlinge toestemming, kan worden aangemerkt als een ‘beslissing’ in de zin van artikel 2, punt 4, van de Brussel II bis-verordening voor de toepassing van artikel 21, lid 1, van deze verordening.
53
In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de Brussel II bis-verordening enkel van toepassing is op echtscheidingen die hetzij door een nationale rechterlijke instantie, hetzij door een overheidsinstantie of onder diens toezicht zijn uitgesproken, hetgeen louter buitengerechtelijke echtscheidingen uitsluit zoals die welke voortvloeien uit een eenzijdige verklaring van een echtgenoot voor een religieuze rechtbank (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Sahyouni, C-372/16, EU:C:2017:988, punten 39–43, 48 en 49).
54
Uit deze rechtspraak valt af te leiden dat elke overheidsinstantie die een ‘beslissing’ neemt in de zin van artikel 2, punt 4, van de Brussel II bis-verordening, de controle moet behouden over de uitspraak van de echtscheiding, hetgeen in het kader van echtscheidingen met onderlinge toestemming impliceert dat die instantie de in het nationale recht neergelegde voorwaarden voor echtscheiding en de werkelijkheid en geldigheid van de instemming van de echtgenoten met de scheiding onderzoekt.
55
Het vereiste van een onderzoek in de zin van het voorgaande punt, als kenmerkend bestanddeel van het begrip ‘beslissing’, kan eveneens worden afgeleid uit het arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren (C-414/92, EU:C:1994:221). In de punten 15 tot en met 17 van dat arrest heeft het Hof met betrekking tot artikel 25 van het Executieverdrag — dat in nagenoeg identieke bewoordingen is gesteld als artikel 2, punt 4, van de Brussel II bis-verordening, met als belangrijke uitzondering dat alleen rechterlijke beslissingen onder deze bepaling van dat verdrag vallen — geoordeeld dat het begrip ‘beslissing’ met zich meebrengt dat de rechter ‘op eigen gezag de geschilpunten tussen partijen beslecht’.
56
Het is juist dat het Hof, zoals de Poolse regering ter terechtzitting in herinnering heeft gebracht, in dat arrest heeft geoordeeld dat een schikking die voor een gerecht van een lidstaat is getroffen en die een einde maakt aan het geschil, geen ‘beslissing’ in de zin van artikel 25 van het Executieverdrag kan vormen. Daaruit kan echter niet naar analogie worden afgeleid dat de kwalificatie als ‘beslissing’ in de zin van artikel 2, punt 4, van de Brussel II bis-verordening systematisch zou moeten worden uitgesloten wanneer een buitengerechtelijke instantie bevoegd is de echtscheiding uit te spreken op basis van een door de echtgenoten gesloten overeenkomst, na onderzoek van de in de geldende nationale bepalingen gestelde voorwaarden.
57
Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie in essentie heeft aangegeven, heeft het Hof in het arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren (C-414/92, EU:C:1994:221), zijn beslissing gesteund op het feit dat de betrokken schikkingen in wezen een contractueel karakter hadden, waarbij de rechter zich er aldus toe heeft beperkt kennis te nemen van de schikking zonder de inhoud van die schikking aan de geldende wettelijke bepalingen te toetsen.
58
De Brussel II ter-verordening, waarbij de Brussel II bis-verordening werd herschikt, vermeldt overigens in overweging 14 dat ‘[i]edere overeenkomst die door een gerecht wordt goedgekeurd na een onderzoek ten gronde in overeenstemming met nationaal recht en procedures […] als een ‘beslissing’ [dient] te worden erkend en uitgevoerd’. Deze verordening voegt daaraan toe dat ‘[a]ndere overeenkomsten die in de lidstaat van herkomst een bindend rechtsgevolg verkrijgen ten gevolge van een formeel optreden door een overheidsinstantie of een andere autoriteit die met dat doel door een lidstaat ter kennis van de Commissie is gebracht, […] in andere lidstaten rechtsgevolg [moeten] verkrijgen overeenkomstig de in deze verordening vervatte specifieke bepalingen inzake authentieke akten en overeenkomsten. Deze verordening mag niet het vrije verkeer van louter onderhandse overeenkomsten mogelijk maken. Overeenkomsten die een beslissing noch een authentieke akte zijn, maar door een daartoe bevoegde overheidsinstantie zijn geregistreerd, moeten echter wel kunnen circuleren. Dergelijke overheidsinstanties kunnen bijvoorbeeld notarissen zijn die overeenkomsten registreren, ook wanneer zij een vrij beroep uitoefenen.’
59
De Uniewetgever heeft aldus met het oog op de continuïteit duidelijk gemaakt dat echtscheidingovereenkomsten die door een gerechtelijke of buitengerechtelijke instantie zijn goedgekeurd na een onderzoek ten gronde in overeenstemming met nationaal recht en procedures, ‘beslissingen’ vormen in de zin van artikel 2, punt 4, van de Brussel II bis-verordening en de bepalingen van de Brussel II ter-verordening die daarvoor in de plaats zijn gekomen, en dat het net dit onderzoek ten gronde is dat deze beslissingen onderscheidt van authentieke akten en overeenkomsten in de zin van die verordeningen.
60
Wanneer een bevoegde buitengerechtelijke instantie na een onderzoek ten gronde een echtscheidingsovereenkomst goedkeurt, wordt deze bijgevolg erkend als ‘beslissing’ overeenkomstig artikel 21 van de Brussel II bis-verordening en artikel 30 van de Brussel II ter-verordening, terwijl andere echtscheidingsovereenkomsten die bindende rechtsgevolgen hebben in de lidstaat van herkomst overeenkomstig artikel 46 van de Brussel II bis-verordening en artikel 65 van de Brussel II ter-verordening naargelang het geval worden erkend als authentieke akten dan wel overeenkomsten.
61
In deze context en zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft aangegeven, moet worden opgemerkt dat uit de ontstaansgeschiedenis van overweging 14 en artikel 65 van de Brussel II ter-verordening volgt dat de Uniewetgever met de vaststelling van deze verordening niet beoogde regels te innoveren en nieuwe regels in te voeren, maar slechts om ‘klaarheid te scheppen’ met betrekking tot, ten eerste, de draagwijdte van de reeds in artikel 46 van de Brussel II bis-verordening opgenomen regel, en ten tweede het criterium dat toelaat het begrip ‘beslissing’ te onderscheiden van de begrippen ‘authentieke akte’ en ‘overeenkomst tussen partijen’, te weten het criterium betreffende het onderzoek ten gronde.
62
In het licht van al deze overwegingen moet worden vastgesteld of in casu een door een ambtenaar van de burgerlijke stand van een lidstaat opgestelde akte van echtscheiding die een door de echtgenoten gesloten echtscheidingsovereenkomst bevat en die door hen voor deze ambtenaar is bevestigd overeenkomstig de in de wetgeving van die lidstaat gestelde voorwaarden, een ‘beslissing’ vormt in de zin van artikel 2, punt 4, van de Brussel II bis-verordening voor de toepassing van artikel 21, lid 1, van deze verordening.
63
In dit verband blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand in Italië een wettelijk geregelde instantie is die krachtens het recht van die lidstaat bevoegd is om op juridisch bindende wijze de echtscheiding uit te spreken door schriftelijk akte te nemen van de door de echtgenoten opgestelde echtscheidingsovereenkomst, na een onderzoek te hebben uitgevoerd in de zin van punt 54 van het onderhavige arrest.
64
Krachtens artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 moet de ambtenaar van de burgerlijke stand immers in persoon de verklaringen in ontvangst nemen van elke echtgenoot, en dit tweemaal binnen een tijdvak van ten minste dertig dagen, hetgeen betekent dat hij zich ervan vergewist dat hun instemming met de scheiding geldig, vrij en geïnformeerd is.
65
Bovendien toetst deze ambtenaar overeenkomstig die bepaling de inhoud van de echtscheidingsovereenkomst aan de geldende wettelijke bepalingen, doordat hij zich ervan vergewist dat deze overeenkomst uitsluitend betrekking heeft op de ontbinding of de beëindiging van de civielrechtelijke gevolgen van het huwelijk, met uitsluiting van elke vermogensoverdracht, en dat de echtgenoten geen minderjarige kinderen hebben of meerderjarige kinderen hebben die handelingsonbekwaam zijn, die een zware handicap hebben of die niet financieel onafhankelijk zijn, en dat die overeenkomst dus geen betrekking heeft op dergelijke kinderen.
66
Uit artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 volgt eveneens dat de ambtenaar van de burgerlijke stand niet bevoegd is om de echtscheiding uit te spreken indien niet is voldaan aan een of meer van de in deze bepaling gestelde voorwaarden, met name wanneer deze ambtenaar twijfels heeft over de vrije en geïnformeerde instemming van een van de echtgenoten om uit de echt te scheiden, indien de overeenkomst betrekking heeft op de overdracht van vermogen of wanneer de echtgenoten andere kinderen hebben dan financieel onafhankelijke meerderjarige kinderen.
67
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, punt 4, van de Brussel II bis-verordening, met name voor de toepassing van artikel 21, lid 1, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een door een ambtenaar van de burgerlijke stand van de lidstaat van herkomst opgestelde akte van echtscheiding die een door de echtgenoten gesloten echtscheidingsovereenkomst bevat en door hen voor die ambtenaar is bevestigd overeenkomstig de in de wetgeving van die lidstaat gestelde voorwaarden, een ‘beslissing’ vormt in de zin van dat artikel 2, punt 4.
Tweede vraag
68
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet meer te worden beantwoord.
Kosten
69
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, punt 4 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000
moet, met name voor de toepassing van artikel 21, lid 1, van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat:
een door een ambtenaar van de burgerlijke stand van de lidstaat van herkomst opgestelde akte van echtscheiding die een door de echtgenoten gesloten echtscheidingsovereenkomst bevat en door hen voor die ambtenaar is bevestigd overeenkomstig de in de wetgeving van die lidstaat gestelde voorwaarden, een ‘beslissing’ vormt in de zin van dat artikel 2, punt 4.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑11‑2022
Conclusie 05‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Maatregelen in verband met het familierecht — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid — Authentieke akten en overeenkomsten — Ontbinding van de huwelijksband na een verklaring voor de Italiaanse ambtenaar van de burgerlijke stand
M. collins
Partij(en)
Zaak C-646/201.
Senatsverwaltung für Inneres und Sport, Standesamtsaufsicht
tegen
TB,
gevoegde partijen:
Standesamt Mitte von Berlin,
RD
[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Maatregelen ter vergemakkelijking van de automatische erkenning in de gehele Europese Unie van wijzigingen van de burgerlijke staat leveren ongetwijfeld voordelen op voor burgers van de Unie die gebruikmaken van de in de Verdragen aan hen toegekende rechten van vrij verkeer. Naarmate de Uniewetgever de door deze maatregelen bestreken gebieden uitbreidt, komen bij de uitlegging en de toepassing ervan aspecten van het recht betreffende de burgerlijke staat van personen in de verschillende lidstaten aan de orde. Het is dus geen verrassing dat de meningen verdeeld zijn over de vraag wat binnen of buiten de werkingssfeer van een bepaalde maatregel valt. In casu gaat het om de automatische erkenning in Duitsland van een naar Italiaans recht door middel van een buitengerechtelijke procedure verkregen toekenning van een echtscheiding met wederzijdse instemming. Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wenst het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) dus van het Hof te vernemen of verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/20002., de lidstaten verplicht om een echtscheidingsbeschikking die door de burgerlijke autoriteiten van een andere lidstaat is uitgesproken in het kader van een buitengerechtelijke procedure die op een overeenkomst tussen de echtgenoten is gebaseerd, zonder verdere voorwaarden te erkennen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
2.
Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003 heeft als opschrift ‘Toepassingsgebied’. Artikel 1, onder a), ervan bepaalt dat die verordening van toepassing is, ongeacht de aard van het gerecht, op burgerlijke zaken betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk.
3.
In artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 worden in de leden 1, 2 en 4 de volgende begrippen gedefinieerd:
- ‘1.
‘gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;3.
- 2.
‘rechter’: de rechter of de drager van bevoegdheden gelijkwaardig aan die van een rechter, ter zake van de aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;4.
[…]
- 4.
‘beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat uitgesproken echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, alsmede een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking’.5.
4.
Overeenkomstig artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 wordt een in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Artikel 21, lid 2, bepaalt voorts dat er geen procedure is vereist om de akten van de burgerlijke stand van een lidstaat aan te passen overeenkomstig een in een andere lidstaat gegeven beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, waartegen volgens de wetgeving van die lidstaat geen rechtsmiddel meer openstaat.
5.
Artikel 22, onder a), van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat een beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk niet wordt erkend indien de erkenning kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.
6.
Tot slot worden krachtens artikel 46 van verordening nr. 2201/2003, getiteld ‘Authentieke akten en overeenkomsten’, authentieke akten, verleden en uitvoerbaar in een lidstaat, en overeenkomsten tussen partijen, uitvoerbaar in de lidstaat van herkomst, onder dezelfde voorwaarden erkend en uitvoerbaar gemaakt als beslissingen.
B. Duits recht
7.
§ 97, lid 1, tweede volzin, van het Gesetz über das Verfahren in Familiensachen und in den Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit (wet op de procedures in familierechtelijke zaken en op het gebied van oneigenlijke rechtspraak; hierna: ‘FamFG’) bepaalt:
‘De bepalingen van de handelingen van de Europese Unie blijven onverminderd van kracht.’
8.
§ 107, lid 1, FamFG luidt:
‘In het buitenland gegeven beslissingen waarbij een huwelijk nietig wordt verklaard of wordt ontbonden, worden slechts erkend indien de Landesjustizverwaltung [(bestuurlijke instantie van de betrokken deelstaat die belast is met de rechtsbedeling)] heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. Indien een rechterlijke instantie of een autoriteit van een staat waarvan beide echtgenoten ten tijde van de beslissing de nationaliteit bezaten, uitspraak heeft gedaan, is de erkenning niet afhankelijk van een vaststelling door de Landesjustizverwaltung.’
9.
§ 3, lid 1, van het Personenstandsgesetz (wet op de burgerlijke stand) van 19 februari 2007 (BGBl. 2007 I, blz. 122; hierna: ‘PStG’) bepaalt dat het bureau voor de burgerlijke stand binnen zijn bevoegdheid een huwelijksregister bijhoudt. Ingevolge § 5, lid 1, PStG worden de inschrijvingen in het register overeenkomstig de bepalingen van het PStG aangevuld en gecorrigeerd. Krachtens § 16, lid 1, punt 3, eerste volzin, punt 3, PStG worden in de inschrijving betreffende het huwelijk de latere akten betreffende de nietigverklaring van het huwelijk of de echtscheiding vermeld.
C. Italiaans recht
10.
Artikel 12 van Decreto Legge No 132 — Misure urgenti di degiurisdizionalizzazione ed altri interventi per la definizione dell'arretrato in materia di processo civile, van 12 september 2014 (wetgevend besluit nr. 132 betreffende dringende maatregelen voor buitengerechtelijke afdoening en andere interventies om de achterstand in civiele procedures te verminderen; hierna: ‘wetgevend besluit nr. 132/2014’)6., in wet omgezet met wijzigingen bij Legge No 162 (wet nr. 162) van 10 november 2014, bepaalt:
- ‘1.
De echtgenoten kunnen ten overstaan van de burgemeester als ambtenaar van de burgerlijke stand, overeenkomstig artikel 1 van besluit nr. 396 van de president van de Republiek van 3 november 2000, voor de gemeente waar een van hen woont of voor de gemeente waar het huwelijk is ingeschreven, met de facultatieve bijstand van een advocaat een overeenkomst tot scheiding van tafel en bed of, in de gevallen bedoeld in artikel 3, lid 2, onder b), eerste alinea, van wet nr. 898 van 1 december 1970, een overeenkomst sluiten betreffende de ontbinding van het huwelijk of de beëindiging van de burgerrechtelijke gevolgen van het huwelijk, dan wel tot wijziging van de voorwaarden van scheiding van tafel en bed of echtscheiding.
- 2.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing wanneer de echtgenoten minderjarige kinderen hebben of meerderjarige kinderen hebben die handelingsonbekwaam zijn, die een zware handicap hebben in de zin van artikel 3, lid 3, van wet nr. 104 van 5 februari 1992, of die niet financieel onafhankelijk zijn.
- 3.
De ambtenaar van de burgerlijke stand ontvangt van elk van de partijen persoonlijk, eventueel bijgestaan door een advocaat, een verklaring dat zij wensen te scheiden of de burgerrechtelijke gevolgen van het huwelijk te beëindigen dan wel het huwelijk te laten ontbinden overeenkomstig de tussen hen overeengekomen voorwaarden. Hetzelfde geldt voor elke wijziging van de voorwaarden van scheiding van tafel en bed of echtscheiding. De overeenkomst mag geen bedingen bevatten betreffende vermogensoverdracht. Het document dat de overeenkomst bevat, wordt onmiddellijk na ontvangst van de in dit lid bedoelde verklaringen opgesteld en ondertekend. In de in lid 1 bedoelde gevallen treedt de overeenkomst in de plaats van de rechterlijke beslissingen ter afronding van de procedures betreffende de scheiding van tafel en bed, de beëindiging van de burgerrechtelijke gevolgen van het huwelijk, de ontbinding van het huwelijk en de wijziging van de voorwaarden voor de scheiding van tafel en bed of de echtscheiding.
In geval van scheiding van tafel en bed of ontbinding van de burgerrechtelijke gevolgen van het huwelijk, nodigt de ambtenaar van de burgerlijke stand, na ontvangst van de verklaringen van de echtgenoten, hen uit om niet eerder dan dertig dagen na de ontvangst van de verklaringen voor hem te verschijnen om de overeenkomst te bevestigen, alsook om de in lid 5 bedoelde overeenkomsten te verstrekken. De overeenkomst wordt niet bevestigd wanneer zij niet verschijnen.
[…]’
11.
Uit artikel 43, lid 1, en artikel 71, lid 2, van Decreto del Presidente della Repubblica No 445/2000 — Testo unico delle disposizioni legislative e regolamentari in materia di documentazione amministrativa (besluit van de president van de Republiek nr. 445/2000 — geconsolideerde tekst van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende administratieve documenten) volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand moet nagaan of aan de toepasselijke wettelijke voorwaarden is voldaan.
12.
Uit artikel 7 en artikel 95 van Decreto del Presidente della Repubblica No 396 — Regolamento per la revisione e la semplificazione dell'ordinamento dello stato civile, a norma dell'articolo 2, comma 12, della legge 15 maggio 1997, No 127 (besluit van de president van de Republiek nr. 396 — verordening tot herziening en vereenvoudiging van het recht betreffende de burgerlijke stand, overeenkomstig artikel 2, lid 12, van wet nr. 127 van 15 mei 1997) volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de echtscheiding weigert wanneer niet aan de toepasselijke wettelijke voorwaarden is voldaan. De echtgenoten kunnen deze weigering voor de rechter aanvechten.
13.
Volgens Circolare No°6/15 — Articoli 6 e 12 del decreto-legge 12 settembre 2014, N°132 — Chiarimenti applicativi (circulaire nr. 6/15 — artikelen 6 en 12 van wetgevend besluit nr. 132 van 12 september 2014), moet artikel 12, lid 3, derde volzin, van wetgevend besluit nr. 132/2014 aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat echtgenoten in dit soort echtscheidingsprocedures bedingen opnemen betreffende een onderlinge overdracht van de eigendom van vermogensrechten.
14.
Uit het voorgaande blijkt dat volgens de procedure van artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 de echtgenoten elk voor de ambtenaar van de burgerlijke stand persoonlijk verklaren dat zij wensen te scheiden. Ten minste dertig dagen later, nadat de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft gecontroleerd of er is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt voor ontbinding van het huwelijk, namelijk dat de echtgenoten geen minderjarige kinderen hebben of meerderjarige kinderen hebben die handelingsonbekwaam of ernstig gehandicapt zijn of economisch afhankelijk zijn, en dat de overeenkomst tussen hen geen bedingen bevat inzake onderlinge vermogensoverdracht, bevestigt hij die overeenkomst. Een door de ambtenaar van de burgerlijke stand uitgesproken echtscheiding heeft dezelfde rechtsgevolgen als een door een bevoegde rechterlijke instantie uitgesproken echtscheiding.
III. Hoofdgeding en verzoek om een prejudiciële beslissing
15.
TB heeft de Duitse en de Italiaanse nationaliteit. Op 20 september 2013 is zij met RD, een Italiaans staatsburger, voor de burgerlijke stand in het huwelijk getreden. Het bureau van de burgerlijke stand van Berlijn heeft dat huwelijk ingeschreven in het huwelijksregister.
16.
Op 30 maart 2017 hebben de echtgenoten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand te Parma (Italië) verklaard dat zij voornemens waren te scheiden. Zij hebben bevestigd dat er geen sprake was van minderjarige kinderen of meerderjarige kinderen die handelingsonbekwaam of ernstig gehandicapt waren of die economisch afhankelijk waren. Zij hebben voorts verklaard dat zij in het kader van hun scheiding geen overeenkomst hadden gesloten inzake vermogensoverdracht. Vervolgens hebben zij hun respectieve verklaringen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand bevestigd.
17.
Op basis van hun verklaringen van 30 maart 2017 zijn de echtgenoten op 15 februari 2018 voor de ambtenaar van de burgerlijke stand verschenen en hebben zij hun voornemen tot echtscheiding kenbaar gemaakt. Vervolgens hebben zij hun verklaringen bevestigd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, die op 2 juli 2018 een akte van echtscheiding heeft afgegeven met ingang van 15 februari 2018.
18.
TB heeft vervolgens het bureau van de burgerlijke stand van Berlijn verzocht om inschrijving van die echtscheiding in het huwelijksregister. Omdat er twijfel bestaat over de vraag of de echtscheiding moest worden ingeschreven in het huwelijksregister dan wel moest worden onderworpen aan de erkenningsprocedure van § 107, lid 1, FamFG, heeft het bureau van de burgerlijke stand van Berlijn een procedure ingeleid bij het Amtsgericht Berlijn (rechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland). Op 1 juli 2019 heeft het Amtsgericht Berlijn geoordeeld dat de inschrijving van de echtscheiding in het huwelijksregister afhankelijk was van de erkenning daarvan overeenkomstig de procedure van § 107, lid 1, FamFG. De Senatsverwaltung für Justiz, Verbraucherschutz und Antidiskriminierung Berlin (ministerie van Justitie, Consumentenbescherming en Discriminatiebestrijding Berlijn, Duitsland) was echter van mening dat de echtscheiding automatisch moest worden erkend. Zij heeft dan ook geweigerd de procedure van § 107, lid 1, FamFG in te leiden.7.
19.
TB heeft tegen de beslissing van 1 juli 2019 van het Amtsgericht Berlijn hoger beroep ingesteld bij het Kammergericht Berlijn. De rechter in hoger beroep heeft haar beroep toegewezen en het bureau van de burgerlijke stand van Berlijn gelast de echtscheiding zonder verdere procedure in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. De Senatsverwaltung für Inneres und Sport (ministerie van Binnenlandse Zaken en Sport Berlijn, Duitsland), de bevoegde autoriteit voor het toezicht op het bureau van de burgerlijke stand, heeft tegen de uitspraak van het Kammergericht Berlijn beroep ingesteld bij het Bundesgerichtshof. Het ministerie van Justitie, Consumentenbescherming en Discriminatiebestrijding Berlijn en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Sport Berlijn blijken hierover verschillende opvattingen te hebben.
20.
Het Bundesgerichtshof is van oordeel dat het voor de afdoening van dat beroep moet beslissen of de echtscheiding die TB wil laten erkennen, een beslissing is in de zin van artikel 2 en artikel 21 van verordening nr. 2201/2003, in welk geval § 97 FamFG geen aanvullende erkenningsprocedure vereist om de echtscheiding in het huwelijksregister te kunnen laten inschrijven.
21.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de meningen op dit punt verschillen in de Duitse rechtsleer. Sommige auteurs zijn van mening dat verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op een echtscheiding die in Italië is uitgesproken overeenkomstig de procedure van artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014, en dat de ambtenaar van de burgerlijke stand een ‘rechter’ is in de zin van verordening nr. 2201/2003. Zij herinneren eraan dat die verordening tot doel heeft de wederzijdse erkenning van echtscheidingsbeschikkingen binnen de Europese Unie te vergemakkelijken en dat er in de lidstaten steeds meer de tendens ontstaat om gebruik te maken van echtscheidingsprocedures waarbij de tussenkomst van rechterlijke instanties niet is vereist.8. Andere auteurs zijn dan weer van mening dat een door een ambtenaar van de burgerlijke stand toegekende echtscheiding met wederzijdse instemming, zoals die waarop de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 valt.
22.
Het Bundesgerichtshof is geneigd het eens te zijn met het tweede standpunt. Het merkt op dat een door een ambtenaar van de burgerlijke stand overeenkomstig artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 toegekende echtscheiding, een buitengerechtelijke echtscheiding is die niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 valt. Ter staving van die stelling betoogt de verwijzende rechter dat alleen een door een overheidsinstantie uitgesproken echtscheiding met constitutieve gevolgen de ‘zwakkere echtgenoot’ kan beschermen tegen de nadelen van een echtscheiding, aangezien de beslisser kan weigeren de beschikking te geven. Een louter formele tussenkomst van een ambtenaar van de burgerlijke stand die niet bevoegd is om de voorwaarden van de echtscheiding te wijzigen, kan deze bescherming niet bieden. Een dergelijke echtscheidingsbeschikking is dus geen ‘beslissing’ in de zin van verordening nr. 2201/2003.
23.
In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie twee prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Is de ontbinding van een huwelijk op grond van artikel 12 van [wetgevend besluit nr. 132/2014] een uitgesproken echtscheiding in de zin van [verordening nr. 2201/2003]?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet de ontbinding van een huwelijk op grond van artikel 12 van [wetgevend besluit nr. 132/2014] dan worden behandeld overeenkomstig de regeling van artikel 46 van [verordening nr. 2201/2003] inzake authentieke akten en overeenkomsten?’
24.
De Duitse, de Estse, de Franse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 8 februari 2022 hebben de Duitse, de Franse en de Poolse regering en de Commissie pleidooi gehouden en de vragen van het Hof beantwoord.
IV. Beoordeling
A. Eerste vraag
25.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de ontbinding van een huwelijk door middel van een wettelijk voorgeschreven procedure waarbij de echtgenoten elk voor zich persoonlijk verklaren dat zij wensen te scheiden ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand, die ten minste dertig dagen later deze overeenkomst in hun aanwezigheid bevestigt na te hebben nagegaan of aan de door de wet voor de ontbinding van het huwelijk gestelde voorwaarden is voldaan, te weten dat de echtgenoten geen minderjarige kinderen hebben of meerderjarige kinderen hebben die handelingsonbekwaam, ernstig gehandicapt of economisch afhankelijk zijn, en dat de tussen hen gesloten overeenkomst geen bepalingen bevat betreffende vermogensoverdracht, een echtscheidingsbeslissing is in de zin van verordening nr. 2201/2003.
26.
De Duitse regering, ter terechtzitting ondersteund door de Poolse regering, betoogt dat die vraag, gelet op de tekst, de structuur en het doel van verordening nr. 2201/2003, alsook de bedoeling van de Uniewetgever, ontkennend moet worden beantwoord.
27.
De Duitse regering merkt om te beginnen op dat uit de definitie van een beslissing in artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 niet precies blijkt wat de aard of de intensiteit van het optreden van de overheidsinstantie is wanneer zij een echtscheiding toekent. Het gebruik van de woorden ‘door een gerecht uitgesproken’ om de wijze van totstandkoming van de echtscheiding te omschrijven, wijst er evenwel op dat het optreden van de overheidsinstantie moet leiden tot wat de Duitse regering constitutieve gevolgen noemt, namelijk dat het optreden van de overheidsinstantie de bron vormt van de nieuwe rechtspositie. Aan deze voorwaarde is niet voldaan wanneer de taak van de overheidsinstantie in de procedure beperkt is tot de erkenning en de registratie van een echtscheiding met wederzijdse instemming.
28.
In de tweede plaats impliceert de opzet van verordening nr. 2201/2003 dat die beslissing het resultaat moet zijn van een door een rechterlijke instantie of een overheidsinstantie gegeven handeling met constitutieve gevolgen, alvorens andere lidstaten een echtscheidingsbeslissing kunnen erkennen zonder enigerlei procedure in de zin van artikel 21, lid 1, ervan. Zo niet zou verordening nr. 2201/2003 de lidstaten verplichten particuliere echtscheidingsovereenkomsten die in andere lidstaten zonder tussenkomst van een overheidsinstantie tot stand zijn gekomen, automatisch te erkennen.
29.
Wat het doel van verordening nr. 2201/2003 betreft, betoogt de Duitse regering in de derde plaats dat de aan die verordening ten grondslag liggende beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen vereisen dat een handeling van een rechterlijke instantie of een overheidsinstantie, om door een andere lidstaat automatisch te worden erkend, de uitoefening van overheidsbevoegdheden impliceert en constitutieve gevolgen heeft. Aan die vereisten is niet voldaan wanneer een overheidsinstantie een met onderlinge toestemming opgestelde echtscheidingsovereenkomst louter erkent en registreert.
30.
In de vierde plaats was het niet de bedoeling van de Uniewetgever om een door een ambtenaar van de burgerlijke stand uitgesproken echtscheiding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 te laten vallen, aangezien de wetgeving van de lidstaten ten tijde van de vaststelling van die maatregel niet voorzagen in de mogelijkheid om een echtscheiding door middel van een buitengerechtelijke procedure toe te kennen. Deze stand van zaken wordt bevestigd door het feit dat verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering9., uitdrukkelijk voorziet in de automatische erkenning van buitengerechtelijke echtscheidingsprocedures. Die wijzigingen zouden niet nodig zijn geweest indien verordening nr. 2201/2003 reeds had voorzien in de automatische erkenning van echtscheidingsbeschikkingen die volgens een dergelijke procedure zijn uitgesproken. Verordening 2019/1111 is evenwel ratione temporis niet van toepassing op de feiten van de onderhavige zaak.
31.
De Italiaanse regering, daarin gesteund door de Estse regering en de Commissie, is van mening dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, aangezien de echtscheiding waarvan om erkenning in Duitsland wordt gevraagd, niet werkelijk een buitengerechtelijke echtscheiding is. De Commissie merkt in het bijzonder op dat het hoofddoel van verordening nr. 2201/2003 erin bestaat de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen te waarborgen als hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte. Om die reden moeten alle in een lidstaat genomen beslissingen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 vallen, op het gehele grondgebied van de lidstaten worden erkend, zonder dat daartoe een formele erkenningsprocedure is vereist.
32.
Beslissend voor het antwoord op de eerste vraag is de betekenis die moet worden toegekend aan de begrippen ‘gerecht’, ‘rechter’ en ‘beslissing’ in de zin van verordening nr. 2201/2003, zoals gedefinieerd in artikel 2 ervan.
33.
Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van bepalingen van Unierecht rekening worden gehouden met de tekst ervan, met de context waarin zij voorkomen en met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken.10.
34.
Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 definieert het begrip ‘gerecht’ aldus dat het alle autoriteiten in de lidstaten omvat die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van die verordening vallen. Die woorden betekenen duidelijk dat een ‘gerecht’ elke autoriteit is waaraan de wetgeving van een lidstaat bevoegdheid toekent in burgerlijke zaken, daaronder begrepen echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk.
35.
Die uitlegging wordt bevestigd door de definitie van ‘rechter’ in artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, die een ambtenaar omvat met bevoegdheden gelijkwaardig aan die van een rechter in burgerlijke zaken op het gebied van echtscheiding. Hieruit volgt dat indien een lidstaat aan rechters bevoegdheid toekent op de gebieden die binnen de werkingssfeer van de verordening vallen, namelijk burgerlijke zaken betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, en gelijkwaardige bevoegdheden toekent aan andere overheidsambtenaren, deze overheidsambtenaren onder het begrip ‘rechter’ vallen in de zin van verordening nr. 2201/2003.
36.
Artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2201/2003, waarin het begrip ‘beslissing’ wordt gedefinieerd, maakt het plaatje compleet; volgens die regel is een beslissing, een arrest, vonnis of een beschikking van een autoriteit die in een lidstaat bevoegd is om een echtscheiding toe te wijzen, een in die lidstaat gegeven beslissing. Krachtens artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 ‘wordt’ deze beslissing in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Tot de beslissingen die in de gehele Europese Unie automatisch worden erkend, behoort dus ook een echtscheiding die is uitgesproken door een ambtenaar waaraan een lidstaat de bevoegdheid heeft toegekend in burgerlijke zaken betreffende echtscheiding.
37.
De werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003, die wordt omschreven in artikel 1 ervan, vormt de context waarin artikel 2 van deze verordening moet worden gelezen. Artikel 1, lid 1, bepaalt dat verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op burgerlijke zaken met betrekking tot onder meer echtscheiding. Aangezien het begrip ‘gerecht’ voor de toepassing ervan wordt gedefinieerd zoals in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn is omschreven, is het duidelijk dat voornoemde definities van toepassing zijn in de context van de erkenning van echtscheidingsbeschikkingen, -arresten of -vonnissen die zijn gegeven in andere lidstaten dan die waar om erkenning van dergelijke beschikkingen wordt verzocht.
38.
Wat de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 betreft, blijkt uit de overwegingen ervan dat deze beoogt de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken op het gebied van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk te waarborgen, en dat zij is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen als hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte.11. Zoals het Hof heeft geoordeeld, is verordening nr. 2201/2003 gebaseerd op wederzijds vertrouwen, hetgeen de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen vereist.12. Wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen is bovendien noodzakelijk om belemmeringen voor de goede werking van de interne markt te voorkomen13., aangezien de weigering van erkenning van rechterlijke beslissingen in burgerlijke zaken, waaronder echtscheidingen, burgers van de Unie kan belemmeren of ontmoedigen om de door het Unierecht verleende rechten van vrij verkeer uit te oefenen.
39.
Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dan ook dat een in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is. Verordening nr. 2201/2003 voert dus een stelsel in van automatische erkenning door de lidstaten van een categorie van rechtsinstrumenten die zij definieert. Ook al is het echtscheidingsrecht niet geharmoniseerd tussen de lidstaten, een in een lidstaat uitgesproken echtscheiding die onder de daarin vervatte definities valt, wordt dus op grond van verordening nr. 2201/2003 automatisch erkend in alle andere lidstaten, afgezien van een aantal uitzonderingen.
40.
Aangezien het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing het Hof voor het eerst de gelegenheid lijkt te bieden om artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 uit te leggen met het oog op de toepassing van artikel 21, lid 1, ervan, kan het nuttig zijn te refereren aan het arrest Sahyouni14.. In die zaak ging het om een verzoek om een prejudiciële beslissing dat was ingediend in het kader van de erkenning in Duitsland van een echtscheiding die werd toegewezen op basis van een eenzijdige wilsverklaring die de echtgenoot in Syrië had afgelegd voor een religieuze rechtbank.15. In die context rezen vragen over de uitlegging van verordening (EU) nr. 1259/2010 van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed16., die van toepassing is in gevallen van een wetsconflict met betrekking tot echtscheiding en scheiding van tafel en bed17.. In zijn arrest wees het Hof op overweging 10 van verordening nr. 1259/2010, waarin wordt bepaald dat de materiële werkingssfeer en de bepalingen ervan in overeenstemming zijn met verordening nr. 2201/2003.18. Na onderzoek van artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 heeft het Hof geoordeeld dat het niet coherent zou zijn om het begrip ‘echtscheiding’, dat in beide verordeningen wordt gebruikt, verschillend te definiëren, hetgeen er immers toe zou leiden dat de respectieve werkingssferen van deze verordeningen zouden verschillen.19. Aangezien het begrip ‘echtscheiding’ in verordening nr. 2201/2003 betrekking heeft op echtscheidingen die zijn uitgesproken door een nationale rechter dan wel door of onder toezicht van een overheidsinstantie, was het Hof van oordeel dat dezelfde beperking gold voor de werkingssfeer van verordening nr. 1259/2010, zodat echtscheidingen die zonder tussenkomst van een overheidsinstantie zijn uitgesproken, niet binnen de werkingssfeer van deze laatste verordening vielen.20.
41.
Uit het arrest Sahyouni blijkt duidelijk dat het bij verordening nr. 2201/2003 ingevoerde stelsel van automatische erkenning enkel geldt voor echtscheidingen die zijn uitgesproken door een nationale rechter dan wel door of onder toezicht van een overheidsinstantie. Dat arrest bevestigt dus de juistheid van de stelling dat een echtscheiding die is toegekend door of onder toezicht van een overheidsinstantie zonder rechterlijke bevoegdheid, krachtens verordening nr. 2201/2003 automatisch kan worden erkend in een andere lidstaat. Ik voeg daaraan toe dat volgens mij voor het Hof geen enkel argument werd aangevoerd dat rechtvaardigde om een onderscheid te maken tussen een echtscheidingsprocedure voor een nationale rechter en een echtscheidingsprocedure voor een overheidsambtenaar, zoals een ambtenaar van de burgerlijke stand, in een situatie waarin het echtpaar wenst te scheiden met onderlinge toestemming. In al deze gevallen moet degene bij wie de procedure is ingeleid, nagaan of elk van de echtgenoten rechtsgeldig instemt met de ontbinding van het huwelijk en of er is voldaan aan alle wettelijke vereisten om de echtscheidingsbeschikking te kunnen geven.
42.
In dit verband merk ik op dat de procedure voor de ambtenaar van de burgerlijke stand waarin artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 voorziet, in Italië ter beschikking staat in situaties waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand waarschijnlijk geen afweging hoeft te maken, aangezien de bevoegdheid om een echtscheiding uit te spreken alleen kan worden uitgeoefend indien vaststaat dat er geen minderjarige kinderen of meerderjarige kinderen zijn die handelingsonbekwaam of ernstig gehandicapt zijn of die economisch afhankelijk zijn en de overeenkomst tussen de echtgenoten geen bedingen bevat betreffende vermogensoverdracht. In die omstandigheden is het feit dat de ambtenaar van de burgerlijke stand niet bevoegd is om de voorwaarden van de overeenkomst tussen de echtgenoten te wijzigen, van weinig belang, aangezien de ambtenaar van de burgerlijke stand, gelet op de wederzijdse instemming van de echtgenoten, de echtscheiding moet uitspreken zodra de in de wet gestelde voorwaarden zijn vervuld. Weliswaar kan de bescherming van de ‘zwakkere echtgenoot’ terecht een voorwerp van zorg vormen, zoals de verwijzende rechter aangeeft, maar uit niets blijkt dat daar in de bij artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 ingevoerde procedure geen rekening mee wordt gehouden, gelet op het beperkte aantal omstandigheden waarin gebruik kan worden gemaakt van die procedure en gezien het vereiste van de wederzijdse instemming van de echtgenoten en de verplichting voor de ambtenaar van de burgerlijke stand om de feiten waarover de echtgenoten verklaringen afleggen, te verifiëren.
43.
De Duitse regering betoogt dat zelfs indien een echtscheiding die door een andere overheidsinstantie dan een rechterlijke instantie is uitgesproken, op grond van verordening nr. 2201/2003 automatisch kan worden erkend, die beschikking wat zij noemt constitutieve gevolgen dient te hebben. Volgens de Duitse regering is de rol van de ambtenaar van de burgerlijke stand bij de ontbinding van het huwelijk van de echtgenoten zuiver passief en beperkt deze zich tot het louter inschrijven van een door de echtgenoten gesloten echtscheidingsovereenkomst, die privaatrechtelijk van aard is. Een dergelijk geval valt dus niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003, zoals het Hof in het arrest Sahyouni21., zij het in enigszins andere feitelijke omstandigheden, heeft geoordeeld.
44.
In het licht van de bewoordingen van de artikelen 2 en 21 van verordening nr. 2201/2003 en gelet op de benadering van het Hof ten aanzien van de definitie van het begrip ‘echtscheiding’ in het kader van verordening nr. 1259/2010, staat niets eraan in de weg dat wordt geconcludeerd dat de rol die de ambtenaar van de burgerlijke stand speelt bij de ontbinding van een huwelijk in de in artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 beschreven procedure, de overeenkomstig deze procedure tot stand gekomen echtscheidingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 brengt.
45.
Dienaangaande moet erop worden gewezen dat uit geen enkel gegeven in artikel 21 van verordening nr. 2201/2003 kan worden afgeleid dat een beslissing, teneinde in een andere lidstaat van rechtswege te kunnen worden erkend, een aantal kenmerken dient te hebben die verder gaan dan de in dat artikel gestelde eisen. Voor zover de Duitse regering zich beroept op het gebruik van het werkwoord ‘uitspreken’ in de definitie van ‘beslissing’ in artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2201/2003, lijkt mij een van de betekenissen van dat werkwoord toepasselijk te zijn, namelijk ‘verklaren’. Wanneer wordt verklaard dat er sprake is van een bepaalde situatie, wordt daarmee erkend dat die situatie daadwerkelijk bestaat. Bovendien is het niet inherent aan de aard van een verklaring dat degene die deze verricht, ook degene is die steeds het voorwerp ervan moet creëren. Wanneer een ambtenaar van de burgerlijke stand erkent dat de echtgenoten hun huwelijk met wederzijdse toestemming wensen te ontbinden, verklaart hij kennelijk, mits aan bepaalde bij de wet gestelde voorwaarden is voldaan, dat het huwelijk is ontbonden, en is aldus daartoe ook beslist.
46.
Hoe dan ook kan een ambtenaar van de burgerlijke stand een huwelijk alleen ontbinden volgens artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 indien hij ervan overtuigd is dat de daarin vervatte wettelijke vereisten zijn vervuld, zo niet moet hij weigeren het huwelijk te ontbinden. Hij moet zich er daarbij van vergewissen of de wettelijke vereisten voor de uitoefening van de bevoegdheden die de wet hem toekent zijn vervuld. Volgens mij houdt dit in dat de ambtenaar van de burgerlijke stand een beslissing neemt over de vraag of er is voldaan aan alle wettelijk opgelegde voorwaarden die de ontbinding van het huwelijk tot gevolg hebben. Die beslissing heeft naar haar aard constitutieve gevolgen voor de burgerlijke staat van de betrokkenen.
47.
Hieruit volgt dat een echtscheidingsbeschikking die is verkregen volgens een procedure als die welke in punt 14 van de onderhavige conclusie is beschreven, geen buitengerechtelijke echtscheiding van private aard is. Ook al berust de ontbinding van het huwelijk op de overeenkomst van de partijen bij die overeenkomst, het huwelijk wordt pas ontbonden wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand ervan overtuigd is dat er is voldaan aan de geldende wettelijke vereisten. Zo niet blijven de echtgenoten wettelijk gehuwd, ongeacht de overeenkomst die zij eventueel hebben gesloten. De erkenning door de ambtenaar van de burgerlijke stand dat er is voldaan aan de toepasselijke voorwaarden en de afgifte van een verklaring van echtscheiding waaruit dat blijkt, heeft dus constitutieve gevolgen.
48.
Ik wijs er overigens op dat in alle lidstaten, met inbegrip van Duitsland, de erkenning door een ambtenaar van de burgerlijke stand dat een echtpaar in het huwelijk wenst te treden, als voor het huwelijk constitutieve handeling wordt beschouwd, ook hier mits alle daarvoor gestelde wettelijke vereisten zijn vervuld. Huwelijken worden immers bijna altijd erkend of voltrokken door overheidsambtenaren die de uitvoerende taken van de staat uitoefenen, en niet door rechters die de rechterlijke macht uitoefenen. Indien de formele erkenning door een overheidsambtenaar van de wil van de partijen om in het huwelijk te treden voor de wet een huwelijk vormt, zie ik geen logische reden waarom de formele erkenning door diezelfde ambtenaar van de wil van de partijen om een huwelijk te ontbinden, niet evenzeer een echtscheiding zou kunnen vormen.
49.
Tot staving van hun standpunt hebben de Duitse respectievelijk de Poolse regering getracht verbanden te leggen met de arresten van het Hof in de zaken Mærsk Olie & Gas22. en Solo Kleinmotoren/Boch23., die beide betrekking hadden op de uitlegging van het Executieverdrag24.. In het arrest Mærsk Olie & Gas25. was in een verdragsluitende staat een vordering tot schadevergoeding ingesteld waarover een rechter van een andere verdragsluitende staat een voorlopige beschikking had gegeven waarbij de verwerende partij werd gelast een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid op te richten. Het Hof oordeelde dat voor de toepassing van het Executieverdrag een ‘beslissing’ moet uitgaan van een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat die de geschilpunten tussen partijen beslecht in de uitoefening van haar eigen gezag.26. In het arrest Solo Kleinmotoren/Boch27. was de vraag aan de orde of een voor een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat getroffen schikking in handelszaken kon worden aangemerkt als een ‘beslissing’ die kon worden erkend in een andere verdragsluitende staat. Het Hof oordeelde dat een schikking geen beslissing is, ook niet wanneer zij voor een rechterlijke instantie tot stand is gekomen en een geding beëindigt, omdat dergelijke schikkingen een contractueel karakter hebben.28.
50.
Noch de feiten, noch het recht in de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak zijn vergelijkbaar met die welke in de hierboven genoemde arresten aan de orde waren. Wat het arrest Mærsk Olie & Gas29. betreft, zijn de handelingen die uit hoofde van verordening nr. 2201/2003 kunnen worden erkend, uitdrukkelijk ruimer omschreven dan die welke kunnen worden erkend uit hoofde van het Executieverdrag. Wat het arrest Solo Kleinmotoren/Boch30. betreft, kan een echtscheiding met wederzijdse instemming niet worden gelijkgesteld met een schikking in het kader van een gerechtelijke procedure. In dit laatste geval vormt de overeenkomst tussen de partijen de afsluiting van de gerechtelijke procedure en neemt de rechter enkel akte van die juridisch bindende overeenkomst om het bij hem aanhangige geding af te sluiten. Daarentegen moeten echtgenoten die met wederzijdse instemming willen scheiden, ervoor zorgen dat een overheidsinstantie een handeling vaststelt waarmee die echtscheiding juridisch bindende kracht verkrijgt.
51.
De Poolse regering heeft zich ook willen beroepen op het arrest WB31., waarin het Hof heeft geoordeeld dat notarissen geen ‘rechters’ zijn in de zin van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring.32. De bepalingen die aanleiding hebben gegeven tot het verzoek om een prejudiciële beslissing in het arrest WB verschillen wezenlijk van die welke het Hof dient uit te leggen in de onderhavige zaak. In de eerste plaats vereisen artikel 3, lid 1, onder g), en artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012 dat de bevoegde autoriteiten waarborgen bieden wat betreft onpartijdigheid en het recht om te worden gehoord, en dat hun beslissingen vatbaar zijn voor een rechtsmiddel of voor rechterlijke toetsing. Verordening nr. 2201/2003 bevat geen vereisten die daarmee vergelijkbaar zijn, waarvan sommige overigens moeilijk zijn toe te passen op de omstandigheden van een echtscheiding met wederzijdse instemming. In de tweede plaats ging het in het arrest WB om een notaris die een erfrechtverklaring had opgesteld, die zowel naar haar aard als naar haar gevolgen verschilt van een door een ambtenaar van de burgerlijke stand uitgesproken echtscheidingsbeschikking. In de derde plaats merkt het Hof in dat arrest op dat notarissen een vrij beroep uitoefenen en tegen vergoeding verschillende diensten aanbieden33., terwijl het in deze zaak gaat om overheidsambtenaren die bevoegdheden uitoefenen die gelijkwaardig zijn aan die van een rechter.
52.
De Duitse regering betoogt voorts dat verordening nr. 2201/2003 niet voorziet in een echtscheidingsprocedure zoals die welke bij artikel 12 van wetgevend besluit nr. 132/2014 is ingevoerd, omdat ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 2201/2003 de rechtsstelsels van de lidstaten geen dergelijke buitengerechtelijke echtscheidingsprocedures toestonden. Zoals uit de punten 32 tot en met 38 van de onderhavige conclusie blijkt, kan uit de tekst, de context of de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 niet worden afgeleid dat de Uniewetgever dergelijke procedures heeft willen uitsluiten van het bij deze verordening ingevoerde stelsel van automatische erkenning. Een en ander geeft eerder het tegendeel aan.
53.
In dezelfde zin betoogt de Duitse regering dat, aangezien de bij verordening 2019/1111 ingevoerde wijzigingen van verordening nr. 2201/2003 noodzakelijk waren om de buitengerechtelijke echtscheidingsprocedures binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 te brengen en die wijzigingen pas vanaf 1 augustus 2022 van toepassing zijn, zij ratione temporis niet van toepassing zijn op de feiten van het hoofdgeding.
54.
Over deze argumenten wil ik drie opmerkingen maken. In de eerste plaats spreekt de wetgever via de teksten die hij vaststelt. Indien de daarin gehanteerde begrippen duidelijk op een bepaalde manier lijken te moeten worden uitgelegd, is het de plicht van de rechterlijke tak van de overheid om dat ook zo te doen. In de tweede plaats is het geenszins ongebruikelijk dat de Unierechter wordt verzocht een regeling uit te leggen in het kader van feitelijke of juridische omstandigheden die ná de vaststelling van die regeling zijn ingetreden. Zoals advocaat-generaal Wathelet op basis van de conclusies van verschillende van zijn voorgangers in herinnering heeft gebracht, moet het recht van de Unie worden uitgelegd in het licht van de huidige realiteit. Het recht kan zich niet losmaken van de maatschappelijke werkelijkheid, en moet zich zo snel mogelijk eraan aanpassen, omdat het anders het gevaar loopt verouderde opvattingen op te leggen en een statische rol te spelen.34. Volgens die opvatting moet het Unierecht dynamisch worden uitgelegd, om te voorkomen dat het ‘vastroest’. In de derde plaats kunnen bepalingen van Unierecht niet worden uitgelegd in het licht van wijzigingen die in een later vastgestelde regeling zijn aangebracht.35. Zoals de Duitse regering zelf erkent, is verordening 2019/1111 ratione temporis niet van toepassing op de onderhavige zaak. Er kunnen dus geen conclusies uit worden getrokken met het oog op de uitlegging van verordening nr. 2201/2003.
55.
Volledigheidshalve ga ik in op de draagwijdte van de openbare-ordeclausule wat de automatische erkenning van in andere lidstaten verkregen en door verordening nr. 2201/2003 geregelde echtscheidingsbeschikkingen betreft, waarop de Poolse regering zich ter terechtzitting tot op zekere hoogte heeft beroepen. Artikel 22 van verordening nr. 2201/2003 bevat een uitputtende lijst van uitzonderingen op het in artikel 21 neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning. Artikel 22, onder a), van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat een beslissing ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk niet wordt erkend indien die erkenning kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.
56.
Het Hof heeft er reeds op gewezen dat aan verordening nr. 2201/2003 de gedachte ten grondslag ligt dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen van de lidstaten gebaseerd zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen.36. Daaruit vloeit voort dat de gronden voor niet-erkenning van rechterlijke beslissingen zo beperkt mogelijk moeten zijn.37. De niet-erkenning van een beslissing op grond van de openbare orde moet dus strikt worden uitgelegd, aangezien een dergelijke niet-erkenning de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 belemmert.38. De openbare orde kan dus slechts in uitzonderlijke gevallen worden aangevoerd als reden om de erkenning van een beslissing te weigeren.39.
57.
De lidstaten blijven in beginsel weliswaar vrij om de eisen van hun openbare orde vast te leggen, doch dit begrip wordt afgebakend door hetgeen artikel 22, onder a), van verordening nr. 2201/2003 bepaalt.40. Het Hof kan aldus toezien op de grenzen waarbinnen de autoriteiten van de lidstaten dat begrip kunnen inroepen om een beslissing van een bevoegde rechter of autoriteit van een andere lidstaat niet te erkennen.41. Er kan dus enkel een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule indien de erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou indruisen tegen de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, of, met andere woorden, een kennelijke schending zou vormen van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat van essentieel belang wordt geacht.42. De draagwijdte van de openbare-ordeclausule wordt ook beperkt door artikel 25 van verordening nr. 2201/2003, dat bepaalt dat de erkenning van een beslissing niet mag worden geweigerd op de grond dat volgens de wetgeving van de aangezochte lidstaat echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk op dezelfde gronden niet mogelijk zou zijn.
58.
In die context is het arrest van het Hof in de zaak Coman mogelijkerwijs relevant.43. De verplichting voor een lidstaat om een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht dat wettig in een andere lidstaat is gesloten, te erkennen teneinde aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen, doet geen afbreuk aan het in het nationale recht van die eerste lidstaat omschreven instituut van het huwelijk door deze laatste te verplichten het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken. De verplichting om huwelijken die in een andere lidstaat wettig zijn gesloten, te erkennen, strekt ertoe personen in staat te stellen hun rechten uit te oefenen die zij aan het Unierecht ontlenen.44. Een verplichting van een lidstaat om dergelijke huwelijken te erkennen, kan dus geen bedreiging vormen voor zijn openbare orde, ook al verbiedt het recht van die lidstaat huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht.45.
59.
Het lijkt er dus op dat een lidstaat zich niet op de openbare-ordeclausule van artikel 22 van verordening nr. 2201/2003 kan beroepen om de niet-erkenning van een in een andere lidstaat verkregen echtscheidingsbeschikking te rechtvaardigen op grond dat de procedure in het kader waarvan die beschikking is gegeven, in het rechtsstelsel van de aangezochte lidstaat niet bestaat in een soortgelijke of identieke vorm.
60.
Ten slotte moet worden beklemtoond dat het voorgaande voor de lidstaten geen verplichting inhoudt om zelf te voorzien in een buitengerechtelijke procedure waarmee een echtscheiding kan worden verkregen.
61.
Ik geef het Hof dan ook in overweging om op de eerste vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat de ontbinding van een huwelijk door middel van een wettelijk voorgeschreven procedure waarbij de echtgenoten beiden ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand persoonlijk verklaren dat zij wensen te scheiden en deze ambtenaar die overeenkomst ten minste dertig dagen daarna in hun aanwezigheid bevestigt nadat hij heeft nagegaan of er is voldaan aan de door de wet voor de ontbinding van het huwelijk gestelde voorwaarden, te weten dat er geen minderjarige kinderen zijn en evenmin meerderjarige kinderen die handelingsonbekwaam, ernstig gehandicapt of economisch afhankelijk zijn, alsook of de tussen hen gesloten overeenkomst geen bedingen betreffende vermogensoverdracht bevat, een echtscheidingsbeslissing in de zin van verordening nr. 2201/2003 is.
B. Tweede vraag
62.
Indien het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de regel inzake authentieke akten en overeenkomsten van artikel 46 van verordening nr. 2201/2003 kan worden toegepast op een echtscheidingsbeschikking die is gegeven volgens de in punt 14 van de onderhavige conclusie beschreven procedure.
63.
De Duitse regering is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, aangezien de echtscheidingsovereenkomst tussen de echtgenoten naar Italiaans recht geen uitvoerbare overeenkomst is zoals bedoeld in artikel 46 van verordening nr. 2201/2003 waardoor ze in aanmerking had kunnen komen voor het bij deze verordening ingevoerde stelsel van automatische erkenning.
64.
Volgens de Franse regering, die alleen opmerkingen met betrekking tot de tweede vraag heeft ingediend, daarin gesteund door de Estse regering, is de betrokken overeenkomst een authentieke akte of een overeenkomst tussen de partijen die, mits zij naar Italiaans recht uitvoerbaar is, als zodanig moet worden erkend. De Commissie is van mening dat de tweede vraag niet hoeft te worden beantwoord, gezien het door haar voorgestelde antwoord op de eerste vraag.
65.
Zoals blijkt uit het door mij op de eerste vraag in overweging gegeven antwoord ben ik van mening dat een echtscheidingsbeschikking die volgens de in punt 14 van onderhavige conclusie beschreven procedure is gegeven, een echtscheidingsbeslissing is in de zin van verordening nr. 2201/2003. Hieruit volgt dat de echtscheiding waarop de verwijzingsbeslissing betrekking heeft noch een authentieke akte, noch een overeenkomst tussen partijen in de zin van artikel 46 van verordening nr. 2201/2003 is.
V. Conclusie
66.
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:
‘De ontbinding van een huwelijk door middel van een wettelijk voorgeschreven procedure waarbij de echtgenoten beiden ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand persoonlijk verklaren dat zij wensen te scheiden en deze ambtenaar die overeenkomst ten minste dertig dagen daarna in hun aanwezigheid bevestigt nadat hij heeft nagegaan of er is voldaan aan de door de wet voor de ontbinding van het huwelijk gestelde voorwaarden, te weten dat er geen minderjarige kinderen zijn en evenmin meerderjarige kinderen die handelingsonbekwaam, ernstig gehandicapt of economisch afhankelijk zijn, alsook of de tussen hen gesloten overeenkomst geen bedingen betreffende vermogensoverdracht bevat, is een echtscheidingsbeslissing in de zin van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑05‑2022
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 2003, L 338, blz. 1.
Gazzetta ufficiale della Repubblica italiana, nr. 212 van 12 september 2014, blz. 1.
Een afzonderlijk beroep van TB tegen die weigering is aanhangig bij het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland).
Zie Bogdzevič, K., Kaminskienė, N., en Vaigė, L., ‘Non-Judicial Divorces and the Brussels II bis Regulation: To Apply or Not Apply?’, International Comparative Jurisprudence, 2021, deel 7, nummer 1, blz. 31–39.
PB 2019, L 178, blz. 1.
Overwegingen 1 en 2 van verordening nr. 2201/2003.
Arrest van 16 januari 2019, Liberato (C-386/17, EU:C:2019:24, punten 41 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Overweging 1 van verordening nr. 2201/2003.
Arrest van 20 december 2017 (C-372/16, EU:C:2017:988).
Ibidem, punten 17–21.
PB 2010, L 343, blz. 10.
Arrest van 20 december 2017, Sahyouni (C-372/16, EU:C:2017:988, punt 40).
Ibidem, punten 41 en 42. In punt 43 van dat arrest merkt het Hof tevens op dat beide verordeningen zijn vastgesteld in het kader van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.
Ibidem, punten 45–49.
Arrest van 20 december 2017 (C-372/16, EU:C:2017:988).
Arrest van 14 oktober 2004 (C-39/02, EU:C:2004:615).
Arrest van 2 juni 1994 (C-414/92, EU:C:1994:221).
Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1; hierna: ‘Executieverdrag’).
Arrest van 14 oktober 2004 (C-39/02, EU:C:2004:615).
Ibidem, punten 45 en 46.
Arrest van 2 juni 1994 (C-414/92, EU:C:1994:221).
Ibidem, punt 18.
Arrest van 14 oktober 2004 (C-39/02, EU:C:2004:615).
Arrest van 2 juni 1994 (C-414/92, EU:C:1994:221).
Arrest van 23 mei 2019 (C-658/17, EU:C:2019:444).
PB 2012, L 201, blz. 107.
Arrest van 23 mei 2019 (C-658/17, EU:C:2019:444, punt 60).
Conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Coman e.a. (C-673/16, EU:C:2018:2, punt 56).
Zie naar analogie arrest van 22 november 2017, Aebtri (C-224/16, EU:C:2017:880, punten 18, 19 en 64).
Overweging 21 van verordening nr. 2201/2003.
Arrest van 16 januari 2019, Liberato (C-386/17, EU:C:2019:24, punt 46).
Ibidem, punt 55.
Zie, naar analogie, arrest van 25 mei 2016, Meroni (C-559/14, EU:C:2016:349, punt 38).
Ibidem, naar analogie, punt 39.
Ibidem, naar analogie, punt 40.
Zie, naar analogie, arresten van 28 maart 2000, Krombach (C-7/98, EU:C:2000:164, punt 37); 19 november 2015, P (C-455/15 PPU, EU:C:2015:763, punt 39), en 25 mei 2016, Meroni (C-559/14, EU:C:2016:349, punt 42).
Arrest van 5 juni 2018, Coman e.a. (C-673/16, EU:C:2018:385, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibidem, punt 45.
Ibidem, punt 46.