HR 26 januari 1999, NJ 1999/294.
HR, 08-09-2015, nr. 14/02989
ECLI:NL:HR:2015:2476, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2015
- Zaaknummer
14/02989
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2476, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1365, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2015:1365, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2476, Gedeeltelijk contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0354
NbSr 2015/229
Uitspraak 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
1. Aanwezigheidsrecht verdachte. Art. 6 EVRM. Het Hof heeft door te beslissen de ttz. van 30 januari 2014 aanwezige getuige, wiens oproeping voor die tz. door het Hof was bevolen op verzoek van de verdediging, alsdan aldaar in aanwezigheid van de raadsvrouwe te horen zonder de behandeling van de zaak aan te houden om dit verhoor te doen plaatsvinden in aanwezigheid van verdachte, die, naar eerst op die terechtzitting bleek, in België gedetineerd was, niet een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op het recht van de verdachte bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. Die beslissing is, mede gelet op hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd met betrekking tot het belang van het horen van de getuige omtrent zijn waarnemingen, ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de raadsvrouwe ten volle in de gelegenheid was t.a.v. het verhoor van de getuige ter terechtzitting van 30 januari 2014 de verdedigingsrechten uit te oefenen en de verdediging op de tz. van 15 mei 2014 niet heeft verzocht de verbalisant als getuige in het bijzijn van verdachte te doen horen. 2. Falende bewijsklacht opzetheling. Conclusie AG middel 2: anders.
Partij(en)
8 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/02989
CeH/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 mei 2014, nummer 23/004198-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de beslissing van het Hof de verbalisant [verbalisant 1] als getuige ter terechtzitting te horen zonder de behandeling van de zaak aan te houden om dit verhoor te doen plaatsvinden in aanwezigheid van de verdachte, een onaanvaardbare inbreuk maakt op het, onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde, aanwezigheidsrecht van de verdachte.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2014 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
"De raadsvrouw deelt - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
Mijn cliënt is niet in staat om heden ter terechtzitting te verschijnen, omdat hij sinds 16 januari 2014 in het kader van voorlopige hechtenis is gedetineerd in Turnhout in België. Ik vernam dat op 27 januari 2014 via zijn zuster, toen ik probeerde contact met mijn cliënt te krijgen omdat hij niet op een afspraak op mijn kantoor was verschenen. Gisteren heb ik mijn cliënt bezocht in Turnhout. Mijn cliënt wil graag de behandeling van zijn zaak in hoger beroep bijwonen. Ik verzoek het hof daarom de zaak vandaag niet te behandelen en aan te houden.
Dat de heden ter terechtzitting verschenen getuige [verbalisant 1] dan op een ander moment alsnog moet worden gehoord is vervelend, maar het maakt mijn standpunt niet anders. Ik ben van mening dat mijn cliënt ook bij dat deel van de zaak aanwezig zou moeten zijn. Tegen het horen van de getuige [verbalisant 1] bij de raadsheer-commissaris heb ik geen bezwaar. Daar zou mijn cliënt dan evenmin bij aanwezig zijn. Ik kan me echter voorstellen dat het hof de getuige ter zitting zou willen horen om hem met mijn cliënt te confronteren. Hoe de getuige en mijn cliënt op elkaar reageren kan van belang zijn.
De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mede dat top 600-zaken bij voorkeur niet naar de raadsheer-commissaris worden verwezen, omwille van de behandelingsduur. Bij de beslissing om de getuige [verbalisant 1] ter terechtzitting te horen was dat in deze zaak doorslaggevend en heeft de mogelijkheid de verdachte en de getuige met elkaar te confronteren geen rol gespeeld.
De raadsvrouw deelt - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
De behandeling van deze zaak loopt nog niet lang, de regiezitting was vorige maand. Ik denk dat het belang van mijn cliënt om bij het gehele proces aanwezig te zijn moet prevaleren. Als het hof mocht beslissen dat de getuige bij de raadsheer-commissaris zal worden gehoord, heb ik daar geen bezwaar tegen. Mijn voorkeur gaat echter uit naar het horen van de getuige ter terechtzitting. Er is geen verschil van inzicht tussen mijn cliënt en de getuige over de identiteit van mijn cliënt als degene die op 8 mei 2013 is aangehouden. Voor het horen van de verbalisant over diens waarnemingen is de aanwezigheid van mijn cliënt niet nodig. Ik hecht meer belang aan de wens van mijn cliënt om bij gehele behandeling van de zaak aanwezig te zijn.
U vraagt mij wat ten aanzien van de aanwezigheid van mijn cliënt het verschil zou zijn tussen het horen van de getuige ter terechtzitting van heden en het horen van de getuige bij de raadsheer-commissaris. Ik kom terug op mijn standpunt ten aanzien van het horen van de getuige bij de raadsheer-commissaris. Dat betekent dat mijn standpunt is dat de getuige in aanwezigheid van mijn cliënt ter terechtzitting dient te worden gehoord, dus niet bij de raadsheer-commissaris.
De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
Mijn standpunt is dat de getuige, verbalisant [verbalisant 1] , heden ter zitting kan worden gehoord.
Het bewijs berust grotendeels op de verklaring van de verbalisant. Het hof moet zijn waarneming, zoals destijds door hem geverbaliseerd, toetsen. Daarover kan het hof de getuige horen buiten aanwezigheid van de verdachte. Als de verdachte later hele belangrijke vragen heeft aan de getuige, dan kunnen die desnoods alsnog worden gesteld.
Na het horen van de getuige dient de zaak te worden aangehouden om de verdachte in staat te stellen bij de behandeling aanwezig te zijn.
Na onderbreking voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen van het hof - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
De raadsvrouw heeft aangegeven belang te hechten aan de emotionele reacties van de getuige en de verdachte, die wellicht waarneembaar zouden zijn als de getuige in het bijzijn van de verdachte zou worden gehoord. Die reacties kan het hof echter niet wegen. Het hof kan slechts acht slaan op feitelijkheden. De getuige [verbalisant 1] zal daarom heden ter terechtzitting worden gehoord. De raadsvrouw heeft zodoende vandaag de gelegenheid om vragen te stellen aan de getuige.
Na het horen van de getuige zal de zaak worden aangehouden, teneinde de verdachte in staat te stellen bij de verdere inhoudelijke behandeling van de zaak aanwezig te zijn."
2.2.2.
Blijkens voormeld proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2014 is het onderzoek vervolgens geschorst tot een nader te bepalen tijdstip. Op de terechtzitting van 15 mei 2014, alwaar blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal zowel de verdachte als diens raadsvrouwe aanwezig waren, is het onderzoek ter terechtzitting hervat en is het gesloten. Dit proces-verbaal houdt niet in dat ter terechtzitting door de verdediging is verzocht de getuige (alsnog) in het bijzijn van de verdachte te horen.
2.3.
Het Hof heeft door te beslissen de ter terechtzitting van 30 januari 2014 aanwezige getuige [verbalisant 1] , wiens oproeping voor die terechtzitting door het Hof was bevolen op verzoek van de verdediging, alsdan aldaar in aanwezigheid van de raadsvrouwe te horen zonder de behandeling van de zaak aan te houden om dit verhoor te doen plaatsvinden in aanwezigheid van de verdachte, die, naar eerst op die terechtzitting bleek, in België gedetineerd was, niet een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op het recht van de verdachte bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. Die beslissing is, mede gelet op hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd met betrekking tot het belang van het horen van de getuige omtrent zijn waarnemingen, ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de raadsvrouwe ten volle in de gelegenheid was ten aanzien van het verhoor van de getuige ter terechtzitting van 30 januari 2014 de verdedigingsrechten uit te oefenen en de verdediging op de terechtzitting van 15 mei 2014 niet heeft verzocht de verbalisant als getuige in het bijzijn van de verdachte te doen horen.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van opzetheling.
3.2.
In het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"op 8 mei 2013 te Amsterdam een kentekenplaat, voorzien van het kenteken [AA-00-AA] , voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
3.3.
Met betrekking tot de bewijsvoering houdt het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank het volgende in:
"4.3.2. Opzetheling
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 8 mei 2013 te Amsterdam bevond verbalisant [verbalisant 1] zich met motordienst belast op de Bestevaerstraat, ter hoogte van de Juliana van Stolbergstraat te Amsterdam. De verbalisant zag de hem ambtshalve bekende veelplegers [betrokkene 1] en verdachte. [betrokkene 1] zat op een witte scooter bij de uitgang van de binnentuin tussen de Louise de Colignystraat en de Juliana van Stolbergstraat. De verbalisant zag dat verdachte uit het gangetje komende uit de binnentuin naar de scooter van [betrokkene 1] liep en dat hij achterop de scooter van [betrokkene 1] wilde stappen. De verbalisant is vervolgens met zijn dienstmotor naar [betrokkene 1] en verdachte toe gereden. De verbalisant zag dat verdachte snel terugliep naar de binnentuin en het ijzeren hek voor hem dicht duwde. Verdachte liep over een pad in de binnentuin vanaf de Bestevaerstraat tussen de Louise de Colignystraat en de Juliana van Stolbergstraat in de richting van de Willem de Zwijgerlaan. Verbalisant gaf portofonisch door wat zijn bevindingen waren. Verbalisant [verbalisant 3] zag hierop verdachte uit de binnentuin lopen en heeft hem staande gehouden. Ondertussen had een buurtbewoonster voor verbalisant [verbalisant 1] het afgesloten ijzeren hekwerk van de binnentuin geopend. De verbalisant is hierop de binnentuin ingelopen en zag in de bosjes, naast het pad waar de verdachte had gelopen, een witte plastic tas liggen. De verbalisant zag dat er een opgevouwen kentekenplaat in de plastic tas zat, voorzien van kenteken [AA-00-AA] . Na controle bleek dat dit kenteken hoorde op een motorscooter die op 6 mei 2013 was gestolen.
Verbalisant [verbalisant 3] hoorde via de portofoon dat verbalisant [verbalisant 1] doorgaf dat een verdachte, gekleed in een donkerkleurig trainingspak, een witte plastic tas in zijn handen droeg en bij het zien van hem, verbalisant, was weggerend. Verdachte had de binnentuin betreden, welke is gelegen tussen de Bestevaerstraat, de Louise de Colignystraat, de Juliana van Stolbergstraat en de Anna van Burenstraat. Verdachte moest uitkomen bij het hek gelegen aan de Anna van Burenstraat. Verbalisant [verbalisant 3] reed daar op dat moment en zag dat verdachte de deur van de binnentuin met een sleutel afsloot. Verbalisant [verbalisant 3] hield verdachte staande en vroeg hem om een identiteitsbewijs. Verbalisant [verbalisant 3] zag dat verdachte zenuwachtig was. Hij vroeg hem stil te blijven staan, maar zag verdachte voortdurend heen en weer bewegen en lopen. Ook zag hij hem voortdurend om zich heen kijken. Vervolgens hoorde verbalisant [verbalisant 3] [verbalisant 1] portofonisch doorgeven de binnentuin te hebben betreden en het tasje met daarin een kentekenplaat te hebben gevonden. Verbalisant [verbalisant 3] heeft ten tijde van de staande houding en vlak daarvoor in de binnentuin en bij het hek geen andere personen dan verdachte gezien. Hij heeft uit de linker broekzak van verdachte de sleutel gehaald, bestaande uit twee sleutels om een ring. Een van deze sleutels paste op het hek van de binnentuin.
Ook verbalisant [verbalisant 2] hoorde portofonisch dat de hem ambtshalve bekende [verdachte] bij de locatie wegrende met een wit tasje in zijn handen.
Overweging ten aanzien van het bewijs
Verbalisant [verbalisant 1] heeft in zijn proces-verbaal van bevindingen verklaard dat hij zag dat verdachte een wit plastic tasje in zijn hand vasthield toen hij de binnentuin in liep. Daarbij verklaart hij dat het plastic tasje in elkaar was gedraaid/gevouwen en dat het erop leek dat er iets in het tasje zat. Bij het aantreffen van de tas met de kentekenplaat in de tuin zag hij dat het de opgevouwen plastic tas betrof die verdachte bij zich droeg vanaf het moment dat hij voor de hem was weggelopen, aldus [verbalisant 1] .
Anders dan de raadsvrouw acht de rechtbank deze verklaring van verbalisant [verbalisant 1] betrouwbaar, nu zijn waarneming van het witte plastic tasje op het moment dat verdachte de binnentuin in liep, steun vindt in de processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] . Uit hun bevindingen blijkt immers dat [verbalisant 1] , nog voordat hij het witte tasje met de gestolen kentekenplaat in de tuin had gevonden, al aan [verbalisant 3] en [verbalisant 2] had doorgegeven dat hij had gezien dat verdachte een witte plastic tas in zijn handen had en daarmee de binnentuin in liep. Voorts relateert [verbalisant 1] dat het tasje droog was terwijl het daarvoor had geregend. Dat [verbalisant 1] een grijs vest in de handen van verdachte zou hebben aangezien voor een witte plastic tas, zoals de raadsvrouw heeft betoogd, acht de rechtbank niet aannemelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het voorgaande vast dat verdachte de witte tas met daarin een kentekenplaat voorhanden heeft gehad. Gelet op de omstandigheid dat niet is gebleken dat verdachte een voertuig tot zijn beschikking had waar die kentekenplaat bij hoorde, dat hij is weggelopen nadat de verbalisant in zijn richting kwam, het toegangshek naar de binnentuin heeft dicht geduwd, het witte tasje met daarin de kentekenplaat heeft achtergelaten in de bosjes in de binnentuin en vervolgens de binnentuin aan de andere kant heeft verlaten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte het bezit van de kentekenplaat heeft getracht te verhullen. Op grond daarvan acht de rechtbank bewezen dat verdachte wist dat deze kentekenplaat een door misdrijf verkregen goed betrof."
3.4.
Met betrekking tot de bewijsvoering houdt het bestreden arrest van het Hof voorts nog het volgende in:
"Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof tevens de ter terechtzitting van 30 januari 2014 in hoger beroep gehoorde getuige, [verbalisant 1] , voor het bewijs bezigt en het volgende aanvult op de overweging van de rechtbank.
Het hof neemt mede in aanmerking dat verdachte blijft ontkennen dat hij het tasje in handen heeft gehad, terwijl uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] het tegenovergestelde blijkt."
3.5.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv houdt vervolgens het volgende in:
"1. De verklaring van de getuige [verbalisant 1] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2014, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik herinner mij het voorval op 8 mei 2013 nog.
Hetgeen ik heb geverbaliseerd is juist. Het is een enigszins bijzondere zaak, die mij nog goed in het geheugen staat.
Ik zag de mij bekende [betrokkene 1] op een scooter zitten bij het hek van de binnentuin (het hof begrijpt: tussen de Louise de Colignystraat en de Juliana van Stolbergstraat te Amsterdam).
Op dat moment kwam de verdachte vanuit de binnentuin door het hek naar de scooter toe.
Op het moment dat ik de scooter met de mij bekende persoon had zien staan en ik ging kijken, reed ik stapvoets, met zeer geringe snelheid.
Op dat moment zag ik de verdachte op de scooter af lopen. De afstand tussen het hek en de scooter was 1 tot 1,5 meter. Ik zag dat de verdachte een plastic tasje in zijn hand had. De verdachte zag mij en rende weg, terug de binnentuin in.
Ik was gericht op de verdachte, omdat hij terugging de tuin in, met het tasje in zijn hand. Het tasje was een beetje opgevouwen. Het was een stevig plastic tasje, een gewone plastic boodschappentas, zoals een standaard plastic tas van Albert Heijn, maar dan wit.
Ik ben voor het hek blijven staan, omdat het hek was afgesloten. Er waren diverse collega's op de motor in de buurt. Ik heb direct via de portofoon doorgegeven dat de verdachte ervandoor ging met een tasje in zijn handen en dat hij de binnentuin van die locatie in was gevlucht. De collega's zijn toen naar de andere zijde van de binnentuin gereden. Ik bleef bij het hek staan.
Ik kon het hek aan de andere kant van de binnentuin zien. Ik zag dat de verdachte daar aankwam en daar werd opgevangen door mijn collega.
Ik heb direct gezocht op de plaatsen waar hij langs was gelopen en daar heb ik het tasje gevonden.
De raadsvrouw houdt mij voor dat zij in augustus 2013 op de bewuste locatie is gaan kijken en dat het voor haar niet mogelijk was om door de binnentuin te kijken op de manier die ik beschrijf. Ik ben daar zelf ook nog wel eens geweest. In de zomer is het veel dichter begroeid.
Dat was in mei 2013 nog helemaal niet het geval.
Ik ben bij het hek blijven staan om zicht te houden op de binnentuin. Op dat moment kon ik volledig doorkijken.
Er waren geen andere personen in de omgeving. Het is een afgesloten binnentuin, waar geen andere personen aanwezig waren.
Er staan een paar bomen in de binnentuin. Voor de rest staan er lage struiken, waar ik de tas heb gevonden, precies op het stuk waar de verdachte langs is gelopen."
3.6.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat de kentekenplaat een door misdrijf verkregen goed betrof. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde, hiervoor in 3.3 vermelde, omstandigheden dat niet is gebleken dat de verdachte een voertuig tot zijn beschikking had waar die kentekenplaat bij hoorde, dat hij is weggelopen nadat de verbalisant in zijn richting kwam, het toegangshek naar de binnentuin heeft dicht geduwd, het witte tasje met daarin de kentekenplaat heeft achtergelaten in de bosjes in de binnentuin en vervolgens de binnentuin aan de andere kant heeft verlaten, op grond waarvan moet worden aangenomen dat de verdachte het bezit van de kentekenplaat heeft trachten te verhullen. In het voorgaande ligt tevens als oordeel van het Hof besloten dat de verdachte die wetenschap reeds had ten tijde van het voorhanden krijgen van dat tasje met die inhoud. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de verdachte geen enkele verklaring heeft gegeven voor het voorhanden krijgen van dat tasje. Aldus beschouwd is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
3.7.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2015.
Conclusie 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
1. Aanwezigheidsrecht verdachte. Art. 6 EVRM. Het Hof heeft door te beslissen de ttz. van 30 januari 2014 aanwezige getuige, wiens oproeping voor die tz. door het Hof was bevolen op verzoek van de verdediging, alsdan aldaar in aanwezigheid van de raadsvrouwe te horen zonder de behandeling van de zaak aan te houden om dit verhoor te doen plaatsvinden in aanwezigheid van verdachte, die, naar eerst op die terechtzitting bleek, in België gedetineerd was, niet een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op het recht van de verdachte bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. Die beslissing is, mede gelet op hetgeen de raadsvrouwe heeft aangevoerd met betrekking tot het belang van het horen van de getuige omtrent zijn waarnemingen, ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de raadsvrouwe ten volle in de gelegenheid was t.a.v. het verhoor van de getuige ter terechtzitting van 30 januari 2014 de verdedigingsrechten uit te oefenen en de verdediging op de tz. van 15 mei 2014 niet heeft verzocht de verbalisant als getuige in het bijzijn van verdachte te doen horen. 2. Falende bewijsklacht opzetheling. Conclusie AG middel 2: anders.
Nr. 14/02989 Zitting: 2 juni 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 27 mei 2014 het ten laste van verdachte gewezen vonnis van de Rechtbank Amsterdam met aanvulling van gronden bevestigd. Aldus is verdachte ter zake van opzetheling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand.
Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel is gericht tegen de afwijzing van een aanhoudingsverzoek. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw deelt - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
Mijn cliënt is niet in staat om heden ter terechtzitting te verschijnen, omdat hij sinds 16 januari 2014 in het kader van voorlopige hechtenis is gedetineerd in Turnhout in België . Ik vernam dat op 27 januari 2014 via zijn zuster, toen ik probeerde contact met mijn cliënt te krijgen omdat hij niet op een afspraak op mijn kantoor was verschenen. Gisteren heb ik mijn cliënt bezocht in Turnhout. Mijn cliënt wil graag de behandeling van zijn zaak in hoger beroep bij wonen. Ik verzoek het hof daarom de zaak vandaag niet te behandelen en aan te houden.
Dat de heden ter terechtzitting verschenen getuige [verbalisant 1] dan op een ander moment alsnog moet worden gehoord is vervelend, maar het maakt mijn standpunt niet anders. Ik ben van mening dat mijn cliënt ook bij dat deel van de zaak aanwezig zou moeten zijn. Tegen het horen van de getuige [verbalisant 1] bij de raadsheer-commissaris heb ik geen bezwaar. Daar zou mijn cliënt dan evenmin bij aanwezig zijn. Ik kan me echter voorstellen dat het hof de getuige ter zitting zou willen horen om hem met mijn cliënt te confronteren. Hoe de getuige en mijn cliënt op elkaar reageren kan van belang zijn.
De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mede dat top 600-zaken bij voorkeur niet naar de raadsheer- commissaris worden verwezen, omwille van de behandelingsduur. Bij de beslissing om de getuige [verbalisant 1] ter terechtzitting te horen was dat in deze zaak doorslaggevend en heeft de mogelijkheid de verdachte en de getuige met elkaar te confronteren geen rol gespeeld.
De raadsvrouw deelt - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
De behandeling van deze zaak loopt nog niet lang, de regiezitting was vorige maand. Ik denk dat het belang van mijn cliënt om bij het gehele proces aanwezig te zijn moet prevaleren. Als het hof mocht beslissen dat de getuige bij de raadsheer-commissaris zal worden gehoord, heb ik daar geen bezwaar tegen. Mijn voorkeur gaat echter uit naar het horen van de getuige ter terechtzitting. Er is geen verschil van inzicht tussen mijn cliënt en de getuige over de identiteit van mijn cliënt als degene is die op 8 mei 2013 is aangehouden. Voor het horen van de verbalisant over diens waarnemingen is de aanwezigheid van mijn cliënt niet nodig. Ik hecht meer belang aan de wens van mijn cliënt om bij gehele behandeling van de zaak aanwezig te zijn.
U vraagt mij wat ten aanzien van de aanwezigheid van mijn cliënt het verschil zou zijn tussen het horen van de getuige ter terechtzitting van heden en het horen van de getuige bij de raadsheer- commissaris. Ik kom terug op mijn standpunt ten aanzien van het horen van de getuige bij de raadsheer-commissaris. Dat betekent dat mijn standpunt is dat de getuige in aanwezigheid van mijn cliënt ter terechtzitting dient te worden gehoord, dus niet bij de raadsheer-commissaris.
De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
Mijn standpunt is dat de getuige, verbalisant [verbalisant 1], heden ter zitting kan worden gehoord.
Het bewijs berust grotendeels op de verklaring van de verbalisant. Het hof moet zijn waarneming, zoals destijds door hem geverbaliseerd, toetsen. Daarover kan het hof de getuige horen buiten aanwezigheid van de verdachte. Als de verdachte later hele belangrijke vragen heeft aan de getuige, dan kunnen die desnoods alsnog worden gesteld. Na het horen van de getuige dient de zaak te worden aangehouden om de verdachte in staat te stellen bij de behandeling aanwezig te zijn.
Na onderbreking voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen van het hof - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
De raadsvrouw heeft aangegeven belang te hechten aan de emotionele reacties van de getuige en de verdachte, die wellicht waarneembaar zouden zijn als de getuige in het bijzijn van de verdachte zou worden gehoord. Die reacties kan het hof echter niet wegen. Het hof kan slechts acht slaan op feitelijkheden. De getuige [verbalisant 1] zal daarom heden ter terechtzitting worden gehoord. De raadsvrouw heeft zodoende vandaag de gelegenheid om vragen te stellen aan de getuige.
Na het horen van de getuige zal de zaak worden aangehouden, teneinde de verdachte in staat te stellen bij de verdere inhoudelijke behandeling van de zaak aanwezig te zijn.”
4. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting dient de rechter in feitelijke aanleg een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.1.
5. Het middel bevat de klacht dat de afwijzing van het verzoek onvoldoende met redenen is omkleed omdat uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat het hof alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, tegen elkaar heeft afgewogen. In de overwegingen van het hof ligt mijns inziens evenwel besloten dat het belang van een voortvarende afhandeling van de zaak en een goede organisatie van de rechtspleging in het onderhavige geval zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om in persoon aanwezig te kunnen zijn bij het verhoor van de aldaar verschenen getuige. Gelet op de omstandigheid dat de getuige bij het verhoor in aanwezigheid van de raadsvrouw is gehoord en de verdediging de gelegenheid heeft gehad om de getuige te bevragen en – net als het hof – de betrouwbaarheid van de (waarneming en verklaring van de) getuige te kunnen toetsen, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk. De raadsvrouw heeft ter zitting niet aangegeven dat de aanwezigheid van verdachte bij het verhoor noodzakelijk was, bijvoorbeeld omdat zij zelf niet over wetenschap beschikte (en de verdachte wel), om de betrouwbaarheid van hetgeen de getuige zou verklaren te toetsen. De Straatsburgse jurisprudentie stelt bovendien niet de eis dat de verdachte zelf bij het verhoor aanwezig dient te zijn indien de belangen van de verdediging afdoende door bijstand van een advocaat kunnen worden gewaarborgd.2.Tot slot heeft de verdediging na het horen van de getuige noch op de terechtzitting van 30 januari 2014, noch op de terechtzitting van 15 mei 2014 verzocht de getuige alsnog in aanwezigheid van de verdachte te horen.
6. Het middel faalt.
7. Het tweede middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
8. De rechtbank heeft, in haar door het Hof bevestigde vonnis ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 8 mei 2013 te Amsterdam een kentekenplaat, voorzien van het kenteken [AA-00-AA], voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
9. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
“Op 8 mei 2013 te Amsterdam bevond verbalisant [verbalisant 1] zich met motordienst belast op de Bestevaerstraat, ter hoogte van de Juliana van Stolbergstraat te Amsterdam. De verbalisant zag de hem ambtshalve bekende veelplegers [betrokkene 1] en verdachte. [betrokkene 1] zat op een witte scooter bij de uitgang van de binnentuin tussen de Louise de Colignystraat en de Juliana van Stolbergstraat. De verbalisant zag dat verdachte uit het gangetje komende uit de binnentuin naar de scooter van [betrokkene 1] liep en dat hij achterop de scooter van [betrokkene 1] wilde stappen. De verbalisant is vervolgens met zijn dienstmotor naar [betrokkene 1] en verdachte toe gereden. De verbalisant zag dat verdachte snel terugliep naar de binnentuin en het ijzeren hek voor hem dicht duwde. Verdachte liep over een pad in de binnentuin vanaf de Bestevaerstraat tussen de Louise de Colignystraat en de Juliana van Stolbergstraat in de richting van de Willem de Zwijgerlaan. Verbalisant gaf portofonisch door wat zijn bevindingen waren. Verbalisant [verbalisant 3] zag hierop verdachte uit de binnentuin lopen en heeft hem staande gehouden. Ondertussen had een buurtbewoonster voor verbalisant [verbalisant 1] het afgesloten ijzeren hekwerk van de binnentuin geopend. De verbalisant is hierop de binnentuin ingelopen en zag in de bosjes, naast het pad waar de verdachte had gelopen, een witte plastic tas liggen. De verbalisant zag dat er een opgevouwen kentekenplaat in de plastic tas zat, voorzien van kenteken [AA-00-AA]. Na controle bleek dat dit kenteken hoorde op een motorscooter die op 6 mei 2013 was gestolen.
Verbalisant D. [verbalisant 3] hoorde via de portofoon dat verbalisant [verbalisant 1] doorgaf dat een verdachte, gekleed in een donkerkleurig trainingspak, een witte plastic tas in zijn handen droeg en bij het zien van hem, verbalisant, was weggerend. Verdachte had de binnentuin betreden, welke is gelegen tussen de Bestevaerstraat, de Louise de Colignystraat, de Juliana van Stolbergstraat en de Anna van Burenstraat. Verdachte moest uitkomen bij het hek gelegen aan de Anna van Burenstraat. Verbalisant [verbalisant 3] reed daar op dat moment en zag dat verdachte de deur van de binnentuin met een sleutel afsloot. Verbalisant [verbalisant 3] hield verdachte staande en vroeg hem om een identiteitsbewijs. Verbalisant [verbalisant 3] zag dat verdachte zenuwachtig was. Hij vroeg hem stil te blijven staan, maar zag verdachte voortdurend heen en weer bewegen en lopen. Ook zag hij hem voortdurend om zich heen kijken. Vervolgens hoorde verbalisant [verbalisant 3] [verbalisant 1] portofonisch doorgeven de binnentuin te hebben betreden en het tasje met daarin een kentekenplaat te hebben gevonden. Verbalisant [verbalisant 3] heeft ten tijde van de staande houding en vlak daarvoor in de binnentuin en bij het hek geen andere personen dan verdachte gezien. Hij heeft uit de linker broekzak van verdachte de sleutel gehaald, bestaande uit twee sleutels om een ring. Een van deze sleutels paste op het hek van de binnentuin.
Ook verbalisant [verbalisant 2] hoorde portofonisch dat de hem ambtshalve bekende [verdachte] bij de locatie wegrende met een wit tasje in zijn handen.”
10. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd en de bewijsoverweging van de rechtbank overgenomen met de aanvulling dat het hof mede in aanmerking neemt dat verdachte blijft ontkennen dat hij het tasje in handen heeft gehad, terwijl uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] het tegenovergestelde blijkt. De rechtbank heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
“Verbalisant [verbalisant 1] heeft in zijn proces-verbaal van bevindingen verklaard dat hij zag dat verdachte een wit plastic tasje in zijn hand vasthield toen hij de binnentuin in liep. Daarbij verklaart hij dat het plastic tasje in elkaar was gedraaid/gevouwen en dat het erop leek dat er iets in het tasje zat. Bij het aantreffen van de tas met de kentekenplaat in de tuin zag hij dat het de opgevouwen plastic tas betrof die verdachte bij zich droeg vanaf het moment dat hij voor de hem was weggelopen, aldus [verbalisant 1].
Anders dan de raadsvrouw acht de rechtbank deze verklaring van verbalisant [verbalisant 1] betrouwbaar, nu zijn waarneming van het witte plastic tasje op het moment dat verdachte de binnentuin in liep, steun vindt in de processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2]. Uit hun bevindingen blijkt immers dat [verbalisant 1], nog voordat hij het witte tasje met de gestolen kentekenplaat in de tuin had gevonden, al aan [verbalisant 3] en [verbalisant 2] had doorgegeven dat hij had gezien dat verdachte een witte plastic tas in zijn handen had en daarmee de binnentuin in liep. Voorts relateert [verbalisant 1] dat het tasje droog was terwijl het daarvoor had geregend. Dat [verbalisant 1] een grijs vest in de handen van verdachte zou hebben aangezien voor een witte plastic tas, zoals de raadsvrouw heeft betoogd, acht de rechtbank niet aannemelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het voorgaande vast dat verdachte de witte tas met daarin een kentekenplaat voorhanden heeft gehad. Gelet op de omstandigheid dat niet is gebleken dat verdachte een voertuig tot zijn beschikking had waar die kentekenplaat bij hoorde, dat hij is weggelopen nadat de verbalisant in zijn richting kwam, het toegangshek naar de binnentuin heeft dicht geduwd, het witte tasje met daarin de kentekenplaat heeft achtergelaten in de bosjes in de binnentuin en vervolgens de binnentuin aan de andere kant heeft verlaten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte het bezit van de kentekenplaat heeft getracht te verhullen. Op grond daarvan acht de rechtbank bewezen dat verdachte wist dat deze kentekenplaat een door misdrijf verkregen goed betrof.”
11. Uit de omstandigheid dat een bevredigende verklaring voor de aanwezigheid van de witte plastic tas met daarin de kentekenplaat in de bosjes van de binnentuin - waar de verdachte blijkens de vaststellingen van het hof even daarvoor die tas heeft achtergelaten - ontbreekt, kan mijns inziens in beginsel worden afgeleid dat de verdachte deze tas voorhanden had. Immers, de verdachte had deze in zijn macht en moet, bij gebrek aan een bevredigende verklaring voor zijn onbekendheid met (de inhoud van) deze tas, van de aanwezigheid daarvan op de hoogte zijn geweest. De omstandigheid dat de tas met inhoud in de bosjes lag en de verdachte niet de enige gebruiker van de binnentuin was, doet daar in beginsel niet aan af. Uit de hiervoor onder 9 weergegeven bewijsvoering kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat, zoals is bewezenverklaard, de verdachte als medepleger ten tijde van het voorhanden krijgen van de kentekenplaat wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De bewezenverklaring van feit 2 is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
12. Het middel is terecht voorgesteld.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2015
Zie bijvoorbeeld het laatste standaardarrest: EHRM 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery t. Verenigd Koninkrijk, nrs 26766/05 en 22228/06 waarin het EHRM als algemeen uitgangspunt formuleert: “119. Having regard to the Court’s case-law, there are two requirements which follow from the above general principle. First, there must be a good reason for the non-attendance of a witness. Second, when a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined [onderstreping AG], whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence may be restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6 (the so-called ‘sole or decisive rule’).” Deze overweging wordt eveneens aangehaald in EHRM 10 juli 2012, Vidgen t. Nederland, nr. 29353/06, par. 38.