Hof Amsterdam, 14-03-2017, nr. 200.198.626/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:861
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-03-2017
- Zaaknummer
200.198.626/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:861, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑03‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Beëindiging gezag. De situatie van de moeder is sinds de uithuisplaatsing onvoldoende verbeterd om het kind een veilige en stabiele opvoedomgeving te kunnen bieden. Het ontbreken van perspectief op terugplaatsing brengt met zich dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met als uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer wordt gediend met deze maatregelen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.198.626/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/238732 / FA RK 16-654
Beschikking van de meervoudige kamer van 14 maart 2017 inzake:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [pleegvader] en [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders);
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 1 juni 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De moeder is op 30 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 1 juni 2016.
2.2
De raad heeft op 25 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
De GI heeft op 26 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de raad van 27 oktober 2016, ingekomen op 28 oktober 2016.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [A] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de mevrouw [B] ;
- de pleegouders;
- de vader.
3. De feiten
3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) is geboren:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2013, te [geboorteplaats] .
De ouders waren tot de bestreden beschikking met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 26 september 2013 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van 3 maanden en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gegeven voor de duur van vier weken.
3.3
De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 26 september 2016. Op 17 oktober 2013 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de grootouders vaderszijde verleend. Deze machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 26 september 2016.
3.4
Bij de stukken bevindt zich een rapport van de raad van 21 december 2015 (hierna te noemen: het raadsrapport)
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige] beëindigd en is de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige] . Deze beschikking is gegeven op het daartoe strekkende verzoek van de raad.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt primair het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] met benoeming van de GI tot voogdes, af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij het verzoek van de raad aan te houden voor de duur van zes maanden met uitbreiding van de bezoekregeling om het weekend van vrijdag tot zondag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de moeder haar verzoek tot het gelasten van een onderzoek ingevolge artikel 810a, lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingetrokken.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt de vraag voor of het gezag van de moeder over [de minderjarige] moet worden beëindigd.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
De moeder betoogt dat niet wordt voldaan aan de gronden van artikel 1:266 lid 1 BW. Na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn nauwelijks pogingen gedaan om toe te werken aan terugplaatsing van [de minderjarige] . Ook is geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot terugplaatsing en de opvoedvaardigheden van de moeder. Niet is gebleken dat bij [de minderjarige] op dit moment sprake is van een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling. Het gaat goed met [de minderjarige] en zij ontwikkelt zich positief. Van overschrijding van de aanvaardbare termijn is dan ook geen sprake. Daarbij komt dat op dit moment in het kader van de omgangsregeling door middel van video observaties nog gekeken zal worden naar de hechtingsrelatie tussen de moeder en [de minderjarige] . Beëindiging van het gezag van de moeder is derhalve op dit moment te voorbarig en niet in het belang van [de minderjarige] . Bovendien zal beëindiging van het gezag de verhouding tussen de ouders en de pleegouders verder verstoren. Gelet op deze omstandigheden dient de bestreden beschikking vernietigd te worden en het verzoek van de raad alsnog afgewezen te worden. Subsidiair dient de zaak te worden aangehouden in afwachting van de resultaten van de video observaties, aldus de moeder.
5.4
De raad voert verweer en betoogt dat beëindiging van het gezag noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] . De moeder heeft sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet kunnen voldoen aan de voorwaarden die waren gesteld aan een mogelijke terugplaatsing van [de minderjarige] in de thuissituatie. Het is in het belang van [de minderjarige] dat zij thans duidelijkheid krijgt over haar opvoedperspectief en over de voortzetting van haar hechtingsrelatie met de pleegouders. [de minderjarige] is inmiddels positief gehecht in het pleeggezin. Bij de pleegouders wordt [de minderjarige] een stabiele en veilige verzorgings- en opvoedingssituatie geboden en zij ontwikkelt zich bij de pleegouders voorspoedig. Ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing van [de minderjarige] is onder deze omstandigheden en bij deze stand van zaken dan ook geen passende maatregel meer. De bestreden beschikking dient gelet hierop bekrachtigd te worden, aldus de raad.
5.5
De GI stelt dat voldaan is aan de gronden voor beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] en voert ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aan. Ondanks haar inzet is de moeder de afgelopen jaren niet in staat gebleken om te voldoen aan de gestelde voorwaarden om toe te werken naar thuisplaatsing van [de minderjarige] . Zo had de moeder geen stabiele woonplek, geen eigen inkomen en was er sprake van schuldenproblematiek. Ook waren er zorgen over de relatie tussen de vader en de moeder en over de persoonlijke problematiek van de moeder. Gelet op deze omstandigheden dient de bestreden beschikking bekrachtigd te worden, aldus de GI.
5.6
De pleegouders hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het op dit moment goed gaat met [de minderjarige] .
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Al voor haar geboorte zijn zorgen ontstaan over [de minderjarige] . Naar aanleiding hiervan is de raad een onderzoek gestart naar de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de ouders. Uit dit onderzoek bleek dat de ouders niet over eigen woonruimte en voldoende financiële middelen beschikten om in hun eigen onderhoud en dat van [de minderjarige] te voorzien. Daarnaast bleek dat bij de moeder sprake is van een licht verstandelijke beperking en ernstige persoonlijke problematiek in de vorm van onder meer een belast verleden, ADHD en een hechtingsstoornis. Ook bestonden er zorgen over de relatie tussen de moeder en de vader. Zij maakten veel ruzie, waarbij sprake was van huiselijk geweld. Op 1 oktober 2013 is de moeder samen met [de minderjarige] in een moeder-kind huis van Siriz geplaatst. Deze plaatsing is na twee weken beëindigd, omdat deze onhoudbaar bleek. De reacties van de moeder wanneer zij boos was, haar dreigende uitlatingen en de onveilige situaties waarin zij [de minderjarige] bracht, maakten dat Siriz niet langer kon instaan voor de veiligheid van [de minderjarige] en de medebewoners. Hierop is [de minderjarige] in oktober 2013 bij de grootouders vaderszijde, te weten de pleegouders geplaatst. Eind januari 2014 zijn aan de moeder (en de vader) voorwaarden voor een mogelijk thuisplaatsing van [de minderjarige] gesteld. De moeder diende onder meer te zorgen voor een langdurige vaste woonplek, een vast inkomen, het aflossen van schulden en basismiddelen voor [de minderjarige] . Ook diende zij hulp te zoeken voor haar persoonlijke problematiek en het verwerken van traumatische ervaringen. Voorts diende de moeder emotioneel stabiel te zijn, zich aan de bezoekregeling met [de minderjarige] te houden en geen ruzie te maken met de vader in de omgeving van [de minderjarige] . In juni 2014 bleek dat de moeder ondanks haar inzet niet aan deze voorwaarden heeft kunnen voldoen. Van een vaste stabiele woonplek en inkomen was geen sprake. Ook bleek dat de moeder onvoldoende kon aansluiten bij de behoeften van [de minderjarige] en dat zij bij het maken van keuzes het belang van [de minderjarige] onvoldoende kon laten prevaleren. De GI heeft daarop besloten dat het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin lag en dat niet meer zou worden toegewerkt naar thuisplaatsing van [de minderjarige] . Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het de moeder ook thans nog niet is gelukt om over vaste woonruimte te beschikken. De moeder ontvangt op dit moment een Wajong uitkering en er is een bewindvoerder benoemd. De moeder wordt thans drie keer per week begeleid door de GGZ en ’s Heeren Loo om onder meer te leren omgaan met haar emoties. Ook de relatie tussen de moeder en de vader is niet stabiel gebleken. Zij hebben hun relatie meerdere keren beëindigd en gebleken is dat er in 2016 sprake was van meerdere politiemutaties naar aanleiding van ruzies tussen hen beide.
Ten aanzien van [de minderjarige] is gebleken dat zij inmiddels positief gehecht is in het pleeggezin en zich aldaar voorspoedig ontwikkelt. Tussen de moeder en [de minderjarige] vindt thans eenmaal in de zes weken begeleide omgang plaats bij speelparadijs Ballorig. Gebleken is dat [de minderjarige] na de omgangsmomenten met de moeder ander gedrag laat zien, hetgeen ook is opgemerkt door de peuterspeelzaal. [de minderjarige] is in de dagen na de omgang moeilijker te troosten, slaat andere kinderen van zich af en is bewegelijker dan anders. De GI heeft naar aanleiding hiervan in oktober 2016 een verzoek ingediend bij de rechtbank tot wijziging van de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] , in die zin dat tussen de moeder en [de minderjarige] eenmaal in de zes weken gedurende een uur begeleide omgang plaatsvindt. In het kader van dit traject zal gestart worden met video observaties, zodat de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten geanalyseerd kan worden.
5.8
Het hof is gelet op het vorenstaande met de rechtbank en de raad van oordeel dat de moeder niet, althans onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn te dragen. Bij de moeder is sprake van een belaste voorgeschiedenis en van (ernstige) persoonlijke problematiek. Hierdoor is de moeder sinds de geboorte van [de minderjarige] niet in staat gebleken om [de minderjarige] een stabiele en veilige opvoedomgeving te bieden. Sinds de uithuisplaatsing is het de moeder, ondanks haar inspanningen hiertoe, niet gelukt om te voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden voor een veilige terugplaatsing van [de minderjarige] , die door de GI gesteld waren. Ook nadien is de situatie van de moeder onvoldoende verbeterd om [de minderjarige] een veilige en stabiele opvoedomgeving te kunnen bieden. Zo beschikt de moeder nog niet over vaste woonruimte, is de relatie met de vader de afgelopen jaren niet stabiel gebleken en is bij de moeder nog steeds sprake van (ernstige) persoonlijke problematiek. [de minderjarige] is inmiddels gehecht in het pleeggezin en zij ontwikkelt zich aldaar positief. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat haar plaatsing binnen het pleeggezin bestendigd wordt, zodat [de minderjarige] thans duidelijkheid krijgt over waar zij mag verblijven en opgroeien. Het hof overweegt daarbij dat het ontbreken van het perspectief op terugplaatsing bij de moeder meebrengt dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met als uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer wordt gediend met deze maatregelen. Nadere verlengingen van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing zullen onzekerheid en onrust bij [de minderjarige] teweeg brengen en de verhoudingen tussen de moeder en de pleegouders juist verder op scherp stellen. Dit acht het hof niet in het belang van [de minderjarige] . Het hof acht het bij deze stand van zaken eveneens niet in het belang van [de minderjarige] om de zaak aan te houden in afwachting van de resultaten van de video observaties in het kader van de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] , zodat het verzoek van de moeder hiertoe zal worden afgewezen.
Nu aan de gronden van artikel 1:266 BW is voldaan, is de conclusie dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] dient te worden beëindigd. Het verzoek van de moeder zal derhalve worden afgewezen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.9
Voor zover de moeder heeft bedoeld aan te voeren dat gezagsbeëindiging in strijd is met de artikelen 3 IVRK en 8 EVRM stuit dat betoog af op het vooroverwogene. Alles afwegende is gezagsbeëindiging in het belang van [de minderjarige] en gerechtvaardigd.
5.10
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A.N. van de Beek en mr. J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier en is op 14 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.