- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Rb. Breda, 25-05-2011, nr. 10/2173
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ7528, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
25-05-2011
- Zaaknummer
10/2173
- LJN
BQ7528
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ7528, Uitspraak, Rechtbank Breda, 25‑05‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY7605, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2011/1597 met annotatie van DRS. J.C. DE ZEEUW
Uitspraak 25‑05‑2011
Inhoudsindicatie
De door de Belgische gemeente van inwoning geheven aanvullende belasting is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een belasting naar het inkomen. De aanvullende belasting wordt echter niet door of vanwege een andere Mogendheid geheven, waardoor artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 niet van toepassing is.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/2173
Uitspraakdatum: 25 mei 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats] (België), eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland, verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 16 april 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
Vooraf: machtiging en mandaatverlening
2.1.Ter zitting heeft de gemachtigde gesteld dat de inspecteur niet bevoegd is namens de belastingdienst op te treden, aangezien zijn naam op een daartoe strekkend overzicht ontbreekt. De inspecteur heeft met dagtekening 13 mei 2011 een kopie van het machtigingsbesluit (besluit van 1 maart 2010) en het Besluit Mandaatverlening Belastingdienst (besluit van 20 december 2004) aan de rechtbank doen toekomen waaruit blijkt dat hij wel degelijk bevoegd is de belastingdienst als inspecteur, dan wel ontvanger, in fiscale procedures bij de rechtbanken en gerechtshoven te vertegenwoordigen. Daarnaast heeft de gemachtigde gesteld dat de inspecteur dan enkel bevoegd is de belastingdienst te vertegenwoordigen ter zake van de belastingheffing en niet ter zake van de premieheffing voor de volksverzekeringen. Ingevolge de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) is de inspecteur echter ook ten aanzien van de premieheffing voor de volksverzekeringen bevoegd. De premieheffing voor de volksverzekeringen wordt namelijk geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 2, derde lid, van de AWR is derhalve van overeenkomstige toepassing op de premieheffing voor de volksverzekeringen.
Materieel
2.2.Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in [woonplaats], België. Van 1 januari tot en met 31 augustus 2008 heeft zij gewerkt voor [werkgever A] en vanaf 1 september tot en met 31 december 2008 voor [werkgever B], beide gevestigd in Nederland.
2.3.In haar aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) over het onderhavige jaar heeft zij twee loonbedragen vermeld van respectievelijk € 38.498 met daarop ingehouden loonheffing van € 12.817 ([werkgever A]) en € 17.710 met daarop ingehouden loonheffing van € 5.862 ([werkgever B]). Deze gegevens komen overeen met de gegevens die bekend zijn bij de inspecteur.
2.4.In haar aangifte heeft belanghebbende niet gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige (artikel 2.5 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001, hierna: Wet IB 2001).
2.5.In geschil is het antwoord op de vraag of artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) in combinatie met artikel 3.81 van de Wet IB 2001 de heffing van (Nederlandse) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen belemmert. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
2.6.Artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB bepaalt – kort weergegeven – dat niet als werknemer wordt beschouwd degene die niet in Nederland woont, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, voor zover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van de verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Artikel 3.81 van de Wet IB bepaalt dat onder loon voor de inkomstenbelasting wordt verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
2.7.Belanghebbende baseert haar standpunt op de stellingen dat 1. zij haar dienstbetrekking gedeeltelijk in België uitoefent omdat dat voortvloeit uit de aard van haar werkzaamheden en 2. zij over het uit dienstbetrekking verkregen inkomen in België belasting verschuldigd is in de vorm van de gemeentelijke aanvullende heffing.
2.8.De rechtbank zal in het midden laten of sprake is van het gedeeltelijk buiten Nederland, in België, vervullen van een dienstbetrekking –zoals belanghebbende stelt en de inspecteur betwist- en eerst beoordelen of het loon uit die dienstbetrekking feitelijk is onderworpen aan een heffing naar het inkomen die door of vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Belanghebbende betoogt dat dit het geval is en verwijst hiervoor naar de door de Belgische gemeente van inwoning geheven aanvullende belastingen op grond van de artikelen 464 tot en met 466 van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 (hierna WIB92). Deze artikelen, weergegeven onder titel VIII van het WIB92, luiden als volgt:
“TITEL VIII. - Toekenningen aan de provincies, de agglomeraties en de gemeenten.
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Art. 464. De provincies, de agglomeraties en gemeenten zijn niet gemachtigd tot het heffen van :
1° opcentiemen op de personenbelasting, op de vennootschapsbelasting, op de rechtspersonenbelasting en op de belasting van niet-inwoners of van gelijkaardige belastingen op de grondslag of op het bedrag van die belastingen, uitgezonderd evenwel wat de onroerende voorheffing betreft;
2° belastingen op het vee.
HOOFDSTUK II. - Aanvullende belastingen.
Art. 465. In afwijking van artikel 464, mogen de agglomeraties en de gemeenten een aanvullende belasting vestigen op de personenbelasting.
Art. 466. De aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting en de aanvullende agglomeratiebelasting op de personenbelasting worden berekend op de personenbelasting vastgesteld :
- -
voor verrekening van de in de artikel 157 tot 168 en 175 tot 177 vermelde voorafbetalingen en van de voorheffingen, het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting en de belastingkredieten vermeld in de artikelen 134 en 277 tot 296;
- -
voor de toepassing van de in de artikelen 157 tot 168 vermelde vermeerderingen, van de in de artikelen 175 tot 177 vermelde bonificatie en van de belastingverhogingen vermeld in artikel 444.
Art. 466bis. Wanneer een rijksinwoner beroepsinkomsten uit het buitenland verkrijgt die krachtens een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting in België van personenbelasting zijn vrijgesteld, worden de in artikel 466 bedoelde aanvullende gemeentebelasting en aanvullende agglomeratiebelasting desalniettemin, voor zover de internationale overeenkomst zulks toelaat, berekend op de personenbelasting die verschuldigd zou zijn in België indien de beroepsinkomsten in kwestie uit bronnen in België zouden zijn verkregen.”
2.9.Naar het oordeel van de rechtbank is de door de Belgische gemeenten geheven aanvullende belasting, direct dan wel indirect, aan te merken als een belasting naar het inkomen. Het is immers een belasting die wordt berekend over de verschuldigde belasting indien de inkomsten in België belastbaar zouden zijn (artikel 468 WIB92). Daarnaast vindt de rechtbank steun voor dit oordeel in het Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en tot voorkoming van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen tussen Nederland en België van 5 juni 2001 (hierna: het verdrag), waarin uitdrukkelijk is vastgelegd dat het verdrag geldt voor de Belgische personenbelasting, met inbegrip van, onder meer, de aanvullende belastingen op de personenbelasting. Dat het Hof van Beroep te Antwerpen (26 mei 2009, 2007/AR/2991) dienaangaande een andere opvatting huldigt, zoals de inspecteur aanvoert, doet aan het vorenstaande niet af.
2.10.Echter, naar het oordeel van de rechtbank wordt de aanvullende belasting niet door of vanwege een andere mogendheid geheven. “Mogendheid” betekent immers “soevereine staat” en de door de Belgische gemeenten geheven aanvullende belastingen worden niet door de Belgische staat geheven. Art. 465 van het WIB92 kent immers de bevoegdheid tot het vestigen van een dergelijke belasting uitsluitend toe aan provincies, agglomeraties en gemeenten. Nu deze aanvullende belastingen bovendien in de kassen van onder meer deze gemeenten vloeien, kan ook niet worden gezegd dat de aanvullende belastingen “vanwege” de Belgische staat worden geheven. Het gegeven dat de aanvullende belasting wel door de Belgische staat worden geïnd, doet aan het vorenoverwogene niet af. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB is derhalve in het onderhavige geval niet voldaan zodat belanghebbende terecht voor de loon- en inkomstenbelasting als werknemer is aangemerkt. Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur.
2.10.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.11.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. D. Hund, rechters, en door de voorzitter en mr. T.A. Mandemakers, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 1 juni 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
- 5201.
CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑05‑2011
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.