ABRvS, 01-11-2006, nr. 200603894/1
ECLI:NL:RVS:2006:AZ1264
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-11-2006
- Zaaknummer
200603894/1
- LJN
AZ1264
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AZ1264, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑11‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Bij brief van 4 augustus 2005 heeft appellant de Vlagofficier belast met de Officiersvorming (hierna: de Vlagofficier) van het Koninklijk instituut voor de Marine (hierna: het KIM) verzocht hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur kopieën van een tweetal stukken toe te zenden.
Partij(en)
200603894/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3271 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Defensie.
1. Procesverloop
Bij brief van 4 augustus 2005 heeft appellant de Vlagofficier belast met de Officiersvorming (hierna: de Vlagofficier) van het Koninklijk instituut voor de Marine (hierna: het KIM) verzocht hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur kopieën van een tweetal stukken toe te zenden.
Bij brief van 21 augustus 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek en verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de Minister van Defensie (hierna: de Minister) het door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, afgewezen.
Bij uitspraak van 24 april 2006, verzonden op 26 april 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H.J.M.R. van den Ende, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob, beslist het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk op het verzoek om informatie, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
2.2.
De Vlagofficier heeft bij brief van 24 augustus 2005 de door appellant aangevraagde stukken toegezonden onder de vermelding dat dit buiten het kader van de Wob is gedaan.
2.3.
De Minister heeft het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant de verzochte stukken reeds heeft ontvangen en, op 31 augustus 2005, heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan verdere behandeling van zijn bezwaar. Voorts heeft de Minister in zijn besluit op bezwaar overwogen dat uit telefonische navraag bij het KIM is gebleken dat het verzoek op 15 augustus 2005 is ontvangen en dat de reden van het tijdsverloop tussen de verzending en de ontvangst van het verzoek is gelegen in de jaarlijkse sluiting van het KIM, die heeft geduurd tot 15 augustus 2005. Nu op 24 augustus 2005, dus binnen twee weken na ontvangst van het verzoek, daarop is beslist, is van het niet tijdig nemen van een besluit volgens de Minister geen sprake.
2.4.
De rechtbank heeft onder punt 7 van de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat een verzoek om informatie een bestuurlijke aangelegenheid, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob moet betreffen. Nu het verzoek van appellant betrekking heeft op stukken uit zijn eigen personeelsdossier, kan dit niet als een verzoek op grond van de Wob worden gezien en zijn naar het oordeel van de rechtbank de bepalingen van deze wet dan ook niet op het verzoek van toepassing.
2.5.
In hoger beroep richt appellant zich tegen deze overweging van de rechtbank. Daartoe voert hij aan dat, nu hij een verzoek om informatie op grond van de Wob bij de Minister heeft ingediend, de Minister was gehouden tijdig, dat wil zeggen binnen de door de Wob gestelde termijn, daarop te beslissen, ook indien hij van mening was dat van een bestuurlijke aangelegenheid waarop de Wob ziet, geen sprake was. De Minister heeft derhalve nagelaten tijdig op het verzoek te beslissen, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank heeft volgens appellant dan ook miskend dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Ter zitting in hoger beroep heeft appellant gesteld dat op 31 augustus 2005 weliswaar is meegedeeld dat er geen behoefte was aan een verdere behandeling van het bezwaarschrift, maar dat daarbij uitdrukkelijk is gezegd dat dit niet gold voor de kostenvergoeding waarom in het bezwaarschrift was verzocht.
2.6.
Het betoog van appellant slaagt. Op een op de Wob gebaseerde aanvraag dient ingevolge artikel 6, eerste lid, van die wet uiterlijk binnen twee weken een besluit te worden genomen. Dit geldt ook indien dat besluit ertoe strekt dat de aanvraag moet worden afgewezen omdat deze geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob.
Anders dan de Minister heeft betoogd is aan artikel 6 van de Wob niet voldaan. Als datum van ontvangst geldt de datum waarop de aanvraag daadwerkelijk bij het bestuursorgaan is binnengekomen. Niet kan worden aanvaard dat de datum van ontvangst wordt bepaald door het moment waarop van het verzoek feitelijk wordt kennisgenomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 april 2006 in zaak no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=13570'>200601504/1a> (AB 2006, 232) dienen kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag redelijkerwijs heeft moeten maken, door het betrokken bestuursorgaan te worden vergoed, tenzij het uitblijven van dat besluit het bestuursorgaan niet kan worden verweten. De Minister heeft niet aannemelijk gemaakt dat het uitblijven van het besluit hem niet kan worden verweten. In de omstandigheid dat het KIM ten tijde van het door appellant ingediende verzoek gedurende enige weken was gesloten kan geen aanleiding worden gevonden het uitblijven van een besluit niet verwijtbaar te achten. Het ligt op de weg van het KIM om een zodanige voorziening te treffen dat ook in de vakantieperiode inkomende stukken op doeltreffende wijze worden verwerkt en verzoeken als het onderhavige, waarvoor beslistermijnen gelden, tijdig worden onderkend. De Minister heeft dan ook ten onrechte het door appellant ingediende verzoek om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, afgewezen.
2.7.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit van de Minister van 4 oktober 2005 vernietigen voor zover de Minister het door appellant ingediende verzoek om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, heeft afgewezen. De Afdeling acht voorts termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door de Minister te verwijzen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.8.
De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 april 2006, AWB 05/3271;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van de Minister van Defensie van 4 oktober 2005, C/2005015285, voor zover de Minister het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, heeft afgewezen;
- V.
veroordeelt de Minister van Defensie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VI.
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 oktober 2005, C/2005015285, voor zover dit is vernietigd;
- VII.
veroordeelt de Minister van Defensie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VIII.
gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006
45-512.