Procestaal: Lets.
CJ, 17-12-2020, nr. C-439/19
ECLI:EU:C:2021:504
- Instantie
Court of Justice of the European Union
- Datum
17-12-2020
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, M. Ilešič, N. Piçarra, E. Juhász, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P.G. Xuereb
- Zaaknummer
C-439/19
- Conclusie
SZPUNAR
- Roepnaam
Latvijas Republikas Saeima (Points de pénalité)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:504, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑06‑2021
Conclusie, Court of Justice of the European Union, 17‑12‑2020
Uitspraak 22‑06‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens — Verordening (EU) 2016/679 — Artikelen 5, 6 en 10 — Nationale wetgeving op grond waarvan het publiek toegang wordt verleend tot persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten voor verkeersovertredingen — Rechtmatigheid — Begrip ‘persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten’ — Openbaarmaking met het oog op de verhoging van de verkeersveiligheid — Recht van toegang van het publiek tot officiële documenten — Vrijheid van informatie — Verenigbaarheid met het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens — Hergebruik van gegevens — Artikel 267 VWEU — Werking in de tijd van een prejudiciële beslissing — Mogelijkheid voor een constitutionele rechter van een lidstaat om de rechtsgevolgen te handhaven van een nationale wettelijke regeling die onverenigbaar is met het Unierecht — Beginsel van voorrang van het Unierecht en rechtszekerheidsbeginsel’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, M. Ilešič, N. Piçarra, E. Juhász, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P.G. Xuereb
Partij(en)
In zaak C-439/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Latvijas Republikas Satversmes tiesa (grondwettelijk hof, Letland) bij beslissing van 4 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 11 juni 2019, in de procedure
B
in tegenwoordigheid van:
Latvijas Republikas Saeima,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident,J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev,E. Regan, M. Ilešič (rapporteur) en N. Piçarra, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en P. G. Xuereb, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Letse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Soņeca en K. Pommere, vervolgens door K. Pommere als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. Noort als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll en G. Kunnert als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, P. Barros da Costa, A. C. Guerra en I. Oliveira als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz, H. Shev, H. Eklinder, R. Shahsavan Eriksson, A. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, O. Simonsson en J. Lundberg als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Nardi, H. Kranenborg en I. Rubene als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, 6 en 10 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2021, L 74, blz. 35; hierna: ‘AVG’), alsmede de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder c quater), van richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie (PB 2003, L 345, blz. 90), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/37/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (PB 2013, L 175, blz. 1) (hierna: ‘richtlijn 2003/98’), en de uitlegging van het beginsel van voorrang van het Unierecht en het rechtszekerheidsbeginsel.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een door B ingeleide procedure betreffende de rechtmatigheid van een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het publiek toegang wordt verleend tot persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten voor verkeersovertredingen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 95/46
3
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31), is met ingang van 25 mei 2018 ingetrokken bij de AVG. Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Werkingssfeer’, bepaalde:
- ‘1.
De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
- 2.
De bepalingen van deze richtlijn zijn niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:
- —
die met het oog op de uitoefening van niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende activiteiten geschiedt zoals die bedoeld in de titels V en VI [VEU, in de versie van voor het Verdrag van Lissabon,] en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de staat (waaronder de economie van de staat, wanneer deze verwerkingen in verband staan met vraagstukken van staatsveiligheid), en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied;
[…]’
AVG
4
De overwegingen 1, 4, 10, 16, 19, 39, 50 en 154 van de AVG luiden:
- ‘(1)
De bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens is een grondrecht. Krachtens artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het ‘Handvest’) en artikel 16, lid 1, [VWEU] heeft eenieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
[…]
- (4)
De verwerking van persoonsgegevens moet ten dienste van de mens staan. Het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geen absolute gelding, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet conform het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten worden afgewogen. Deze verordening eerbiedigt alle grondrechten alsook de vrijheden en beginselen die zijn erkend in het Handvest zoals dat in de Verdragen is verankerd, met name de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, woning en communicatie, de bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, en het recht op culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid.
[…]
- (10)
Teneinde natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden en de belemmeringen voor het verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie op te heffen, dient het niveau van bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen op het vlak van verwerking van deze gegevens in alle lidstaten gelijkwaardig te zijn. Er moet gezorgd worden voor een in de gehele Unie coherente en homogene toepassing van de regels inzake bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. […]
[…]
- (16)
Deze verordening is niet van toepassing op vraagstukken met betrekking tot de bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden of het vrije verkeer van persoonsgegevens in verband met niet onder het Unierecht vallende activiteiten, zoals activiteiten betreffende nationale veiligheid. Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens die de lidstaten verrichten bij activiteiten in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie.
[…]
- (19)
De bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, en het vrije verkeer van die gegevens wordt geregeld in een specifieke rechtshandeling van de Unie. Deze verordening mag derhalve niet van toepassing zijn op de met die doeleinden verrichte verwerkingsactiviteiten. Persoonsgegevens die door overheidsinstanties in het kader van deze verordening worden verwerkt moeten echter, wanneer ze voor die doeleinden worden gebruikt, vallen onder een meer specifieke rechtshandeling van de Unie, namelijk richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad [van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89)]. […]
[…]
- (39)
[…] Meer bepaald dienen de specifieke doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt, expliciet en gerechtvaardigd te zijn en te zijn vastgesteld wanneer de persoonsgegevens worden verzameld. […] Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere manier kan worden verwezenlijkt. […]
[…]
- (50)
De verwerking van persoonsgegevens voor andere doeleinden dan die waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld, mag enkel worden toegestaan indien de verwerking verenigbaar is met de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld. In dat geval is er geen andere afzonderlijke rechtsgrond vereist dan die op grond waarvan de verzameling van persoonsgegevens werd toegestaan. Indien de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend, kan in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld en gespecificeerd voor welke taken en doeleinden de verdere verwerking als rechtmatig en verenigbaar met de aanvankelijke doeleinden moet worden beschouwd. […]
[…]
- (154)
Deze verordening biedt de mogelijkheid om bij de toepassing daarvan rekening te houden met het beginsel […] van toegang van het publiek tot officiële documenten. De toegang van het publiek tot officiële documenten kan als een algemeen belang worden beschouwd. Persoonsgegevens in documenten die in het bezit zijn van een overheidsinstantie of overheidsorgaan, moeten door die instantie of dat orgaan kunnen worden vrijgegeven, indien in het Unierecht of het lidstatelijke recht dat op de overheidsinstantie of het overheidsorgaan van toepassing is, in de vrijgave van die gegevens wordt voorzien. Die wetgeving moet de toegang van het publiek tot officiële documenten en het hergebruik van overheidsinformatie verzoenen met het recht op bescherming van persoonsgegevens, en mag derhalve voorzien in de noodzakelijke afstemming op het recht op de bescherming van persoonsgegevens krachtens deze verordening. De verwijzing naar overheidsinstanties en -organen in die context moet alle autoriteiten en andere organen die onder het lidstatelijke recht inzake de toegang van het publiek tot documenten vallen, omvatten. [Richtlijn 2003/98/EG] doet geen afbreuk aan en heeft geen gevolgen voor het niveau van bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van het Unierecht en het lidstatelijke recht, en houdt met name geen wijziging in van de in deze verordening vastgestelde verplichtingen en rechten. Meer bepaald mag die richtlijn niet gelden voor documenten die krachtens de toegangsregelingen niet of in beperkte mate mogen worden ingezien omwille van de bescherming van persoonsgegevens, en voor delen van documenten die krachtens die regelingen mogen worden ingezien, maar die persoonsgegevens bevatten waarvan het hergebruik bij wet onverenigbaar is verklaard met het recht inzake bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens.’
5
Artikel 1 AVG, met als opschrift ‘Onderwerp en doelstellingen’, luidt:
- ‘1.
Bij deze verordening worden regels vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van persoonsgegevens.
- 2.
Deze verordening beschermt de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens.
- 3.
Het vrije verkeer van persoonsgegevens in de Unie wordt noch beperkt noch verboden om redenen die verband houden met de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens.’
6
Artikel 2 van deze verordening heeft als opschrift ‘Materieel toepassingsgebied’ en bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
- 2.
Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:
- a)
in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen;
- b)
door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten die binnen de werkingssfeer van titel V, hoofdstuk 2, VEU vallen;
- c)
door een natuurlijke persoon bij de uitoefening van een zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteit;
- d)
door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.’
7
In artikel 4 AVG, met als opschrift ‘Definities’, is bepaald:
‘Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- 1)
‘persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon […];
- 2)
‘verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;
[…]
- 7)
‘verwerkingsverantwoordelijke’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld, kan daarin worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen;
[…]’
8
In artikel 5 AVG, met als opschrift ‘Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens’, is het volgende bepaald:
- ‘1.
Persoonsgegevens moeten:
- a)
worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is (‘rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie’);
- b)
voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; […] (‘doelbinding’);
- c)
toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (‘minimale gegevensverwerking’);
- d)
juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd; alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn, onverwijld te wissen of te rectificeren (‘juistheid’);
- e)
worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen niet langer te identificeren dan voor de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt noodzakelijk is; […] (‘opslagbeperking’);
- f)
door het nemen van passende technische of organisatorische maatregelen op een dusdanige manier worden verwerkt dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging (‘integriteit en vertrouwelijkheid’).
- 2.
De verwerkingsverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van lid 1 en kan deze aantonen (‘verantwoordingsplicht’).’
9
Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift ‘Rechtmatigheid van de verwerking’, bepaalt in lid 1:
‘De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
- a)
de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden;
- b)
de verwerking is noodzakelijk voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of om op verzoek van de betrokkene vóór de sluiting van een overeenkomst maatregelen te nemen;
- c)
de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
- d)
de verwerking is noodzakelijk om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon te beschermen;
- e)
de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
- f)
de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
De eerste alinea, punt f), geldt niet voor de verwerking door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening van hun taken.’
10
Artikel 10 AVG, met als opschrift ‘Verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten’, luidt:
‘Persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen mogen op grond van artikel 6, lid 1, alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid of indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden. Omvattende registers van strafrechtelijke veroordelingen mogen alleen worden bijgehouden onder toezicht van de overheid.’
11
Artikel 51 van deze verordening, met als opschrift ‘Toezichthoudende autoriteit’, bepaalt in lid 1:
‘Elke lidstaat bepaalt dat één of meer onafhankelijke overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de toepassing van deze verordening, teneinde de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie te vergemakkelijken (‘toezichthoudende autoriteit’).’
12
Artikel 85 AVG, met als opschrift ‘Verwerking en vrijheid van meningsuiting en van informatie’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten brengen het recht op bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig deze verordening wettelijk in overeenstemming met het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie, daaronder begrepen de verwerking voor journalistieke doeleinden en ten behoeve van academische, artistieke of literaire uitdrukkingsvormen.’
13
Artikel 86 van deze verordening, met als opschrift ‘Verwerking en recht van toegang van het publiek tot officiële documenten’, luidt:
‘Persoonsgegevens in officiële documenten die voor de uitvoering van een taak van algemeen belang in het bezit zijn van een overheidsinstantie, een overheidsorgaan of een particulier orgaan, mogen door de instantie of het orgaan in kwestie worden bekendgemaakt in overeenstemming met het Unierecht of het lidstatelijke recht dat op de overheidsinstantie of het orgaan van toepassing is, teneinde het recht van toegang van het publiek tot officiële documenten in overeenstemming te brengen met het recht op bescherming van persoonsgegevens uit hoofde van deze verordening.’
14
Artikel 87 AVG, met als opschrift ‘Verwerking van het nationaal identificatienummer’, luidt als volgt:
‘De lidstaten kunnen de specifieke voorwaarden voor de verwerking van een nationaal identificatienummer of enige andere identificator van algemene aard nader vaststellen. In dat geval wordt het nationale identificatienummer of enige andere identificator van algemene aard alleen gebruikt met passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene uit hoofde van deze verordening.’
15
Artikel 94 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
[Richtlijn 95/46] wordt met ingang van 25 mei 2018 ingetrokken.
- 2.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze verordening. […]’
Richtlijn 2016/680
16
De overwegingen 10, 11 en 13 van richtlijn 2016/680 luiden:
- ‘(10)
In verklaring nr. 21 betreffende de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking, gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, erkende de conferentie dat, vanwege de specifieke aard van de justitiële samenwerking in strafzaken en de politiële samenwerking, op die gebieden specifieke voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens en het vrije verkeer van persoonsgegevens op basis van artikel 16 VWEU nodig zouden kunnen blijken.
- (11)
Derhalve is het aangewezen dat die gebieden worden behandeld in een richtlijn waarin specifieke regels worden vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, daarbij rekening houdend met de specifieke aard van die activiteiten. Die bevoegde autoriteiten kunnen niet alleen overheidsinstanties zoals de rechterlijke autoriteiten, de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten omvatten, maar ook ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen voor de doeleinden van deze richtlijn. Wanneer dat orgaan of die entiteit persoonsgegevens verwerkt voor andere doeleinden dan die van deze richtlijn, is [de AVG] van toepassing. [De AVG] is dan ook van toepassing in gevallen waarin een orgaan of entiteit persoonsgegevens verzamelt voor andere doeleinden en die persoonsgegevens verder verwerkt met het oog op nakoming van een wettelijke verplichting waaraan het orgaan of de entiteit is onderworpen. […]
[…]
- (13)
Een strafbaar feit in de zin van deze richtlijn moet een autonoom Unierechtelijk begrip zijn zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie […].’
17
Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 7)
‘bevoegde autoriteit’:
- a)
iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid; of
- b)
ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;
[…]’
Richtlijn 2003/98
18
Overweging 21 van richtlijn 2003/98 luidt:
‘De uitvoering en toepassing van deze richtlijn geschiedt in volledige overeenstemming met de beginselen inzake de bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig [richtlijn 95/46].’
19
Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Voorwerp en toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn stelt een minimumpakket voorschriften vast voor het hergebruik en de concrete middelen ter vereenvoudiging van het hergebruik van bestaande documenten die in het bezit zijn van openbare lichamen van de lidstaten.
- 2.
Deze richtlijn is niet van toepassing op:
[…]
- c quater)
documenten waartoe de toegang uit hoofde van de toegangsregelingen uitgesloten of beperkt is op grond van de bescherming van persoonsgegevens, en gedeelten van documenten die uit hoofde van die regelingen toegankelijk zijn, maar persoonsgegevens bevatten waarvan het hergebruik wettelijk onverenigbaar is verklaard met het recht betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens;
[…]
- 3.
Deze richtlijn bouwt voort op de bestaande toegangsregelingen in de lidstaten en laat deze onverlet.
- 4.
Deze richtlijn laat het niveau van de bescherming van individuen met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens krachtens de bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving intact en heeft daar geen enkele invloed op, en houdt met name geen wijziging in van de verplichtingen en rechten in [richtlijn 95/46].
[…]’
Lets recht
20
Artikel 96 van de Latvijas Republikas Satversme (grondwet van de Republiek Letland; hierna: ‘Letse grondwet’) luidt:
‘Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn woning en zijn correspondentie.’
21
Volgens artikel 1, lid 5, van de Informācijas atklātības likums (wet betreffende de vrijheid van informatie) van 29 oktober 1998 (Latvijas Vēstnesis, 1998, nr. 334/335) bestaat hergebruik in het gebruik van openbare informatie die in het bezit is van en gegenereerd is door een overheidsinstantie, voor andere commerciële of niet-commerciële doeleinden dan het oorspronkelijke doel waarvoor de informatie is gegenereerd, waarbij die informatie wordt gebruikt door een particulier en geen verband houdt met een overheidstaak.
22
In artikel 4 van deze wet wordt openbare informatie gedefinieerd als informatie die niet valt onder de categorie van beperkt toegankelijke gegevens.
23
Artikel 5, lid 1, van die wet bepaalt dat informatie beperkt toegankelijk is wanneer zij bestemd is voor een beperkte groep personen met het oog op de vervulling van hun professionele taken of verplichtingen en wanneer de openbaarmaking of het verlies van deze informatie, gelet op de aard en de inhoud ervan, de activiteiten van een overheidsinstantie belemmert of kan belemmeren dan wel de bij de wet beschermde belangen van personen schaadt of kan schaden. In lid 2 van dat artikel wordt benadrukt dat informatie met name wordt geacht beperkt toegankelijk te zijn wanneer de wet dit bepaalt, en in lid 6 van datzelfde artikel wordt gepreciseerd dat reeds openbaar gemaakte informatie niet kan worden geacht beperkt toegankelijk te zijn.
24
Volgens artikel 10, lid 3, van diezelfde wet kan openbare informatie op verzoek worden verstrekt, waarbij de verzoeker niet hoeft te motiveren welk belang hij heeft bij het verkrijgen van deze informatie en waarbij hem de toegang tot die informatie niet worden geweigerd op grond dat zij geen betrekking heeft op hem.
25
Artikel 141 van de Ceļu satiksmes likums (wet betreffende het wegverkeer) van 1 oktober 1997 (Latvijas Vēstnesis, 1997, nr. 274/276), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘verkeerswet’), heeft als opschrift ‘Toegang tot informatie die wordt bewaard in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan […]’ en bepaalt in lid 2 het volgende:
‘Informatie over […] iemands recht om voertuigen te besturen en over de niet binnen de bij de wet gestelde termijn betaalde geldboeten wegens verkeersovertredingen, alsmede de overige gegevens die zijn opgenomen in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan […], zijn openbare informatie.’
26
Artikel 431 van de verkeerswet, met als opschrift ‘Systeem van strafpunten’, bepaalt in lid 1:
‘Om het gedrag van bestuurders te beïnvloeden door een veilig rijgedrag en de naleving van de verkeersregels te stimuleren, alsmede om de risico's voor het leven, de gezondheid en de eigendom van personen zoveel mogelijk te beperken, worden de bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen van bestuurders vermeld in het register van veroordelingen en worden de strafpunten aangetekend in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan.’
27
In de punten 1 en 4 van de Ministru kabineta noteikumi Nr. 551 ‘Pārkāpumu uzskaites punktu sistēmas piemērošanas noteikumi’ (besluit nr. 551 van de ministerraad betreffende de regels voor de uitvoering van het systeem van strafpunten) van 21 juni 2004 (Latvijas Vēstnesis, 2004, nr. 102) is bepaald dat de strafpunten voor bestuursrechtelijk bestrafte verkeersovertredingen die zijn begaan door bestuurders van voertuigen, automatisch worden geregistreerd op de dag waarop de termijn verstrijkt voor het instellen van beroep tegen het besluit waarbij een administratieve sanctie wordt opgelegd.
28
Op grond van punt 7 van dit besluit worden de strafpunten geschrapt wanneer zij komen te vervallen.
29
Krachtens punt 12 van dat besluit worden bestuurders, naargelang van het aantal strafpunten, onderworpen aan maatregelen zoals waarschuwingen, opleidingen of examens op het gebied van verkeersveiligheid, of een rijverbod gedurende een bepaalde periode.
30
Zoals blijkt uit artikel 32, lid 1, van de Satversmes tiesas likums (wet betreffende het grondwettelijk hof) van 5 juni 1996 (Latvijas Vēstnesis, 1996, nr. 103), is een arrest van de Latvijas Republikas Satversmes tiesa (grondwettelijk hof, Letland) definitief en uitvoerbaar zodra het is gewezen. Volgens artikel 32, lid 3, van deze wet wordt een rechtsregel die door de Latvijas Republikas Satversmes tiesa onverenigbaar is verklaard met een hogere rechtsnorm, geacht nietig te zijn vanaf de dag waarop het arrest van deze rechterlijke instantie wordt gepubliceerd, tenzij die instantie anders beslist.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
31
B is een natuurlijke persoon aan wie strafpunten zijn toegekend wegens een of meer verkeersovertredingen. Overeenkomstig de verkeerswet en besluit nr. 551 van 21 juni 2014 heeft de Ceļu satiksmes drošības direkcija (directie verkeersveiligheid, Letland; hierna: ‘CSDD’) deze strafpunten aangetekend in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan.
32
Aangezien de in dit register vervatte informatie over die strafpunten openbaar was en bovendien — volgens B — aan verschillende marktdeelnemers was verstrekt voor hergebruik, heeft B bij de Latvijas Republikas Satversmes tiesa een beroep tot constitutionele toetsing ingesteld opdat die rechter zou onderzoeken of artikel 141, lid 2, van de verkeerswet in overeenstemming is met het in artikel 96 van de Letse grondwet neergelegde grondrecht op eerbiediging van het privéleven.
33
De Latvijas Republikas Saeima (parlement van de Republiek Letland; hierna: ‘Lets parlement’) was bij de procedure betrokken als instelling die de verkeerswet had vastgesteld. Voorts zijn de CSDD — die de gegevens inzake strafpunten voor verkeersovertredingen verwerkt — en de Datu valsts inspekcija (gegevensbeschermingsautoriteit) — die in Letland de toezichthoudende autoriteit is in de zin van artikel 51 AVG — gehoord, alsmede verschillende andere instanties en personen.
34
In kader van het in het hoofdgeding ingestelde beroep heeft het Letse parlement bevestigd dat eenieder krachtens artikel 141, lid 2, van de verkeerswet informatie over de aan een andere persoon opgelegde strafpunten kan verkrijgen door deze informatie rechtstreeks op te vragen bij de CSDD of gebruik te maken van diensten van commerciële hergebruikers.
35
Het Letse parlement heeft benadrukt dat deze bepaling rechtmatig is omdat zij wordt gerechtvaardigd door het doel de verkeersveiligheid te verhogen. Dit algemeen belang vereist dat personen die de verkeersregels overtreden — en met name degenen die deze regels stelselmatig en te kwader trouw schenden — openlijk worden geïdentificeerd en dat bestuurders van voertuigen door deze transparantie worden afgeschrikt om overtredingen te begaan.
36
Die bepaling wordt bovendien gerechtvaardigd door het in de Letse grondwet neergelegde recht op toegang tot informatie.
37
Het Letse parlement heeft gepreciseerd dat de informatie die is opgenomen in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan, in de praktijk slechts wordt verstrekt indien de persoon die de informatie opvraagt het nationale identificatienummer opgeeft van de bestuurder over wie hij informatie wenst te verkrijgen. De reden dat dit een voorwaarde vormt voor het verkrijgen van de informatie, is gelegen in het feit dat het nationale identificatienummer een uniek identificatiemiddel is, in tegenstelling tot de naam van de betrokken persoon, die identiek kan zijn aan die van andere personen.
38
De CSDD heeft op haar beurt opgemerkt dat bij artikel 141, lid 2, van de verkeerswet geen beperkingen worden gesteld aan de toegang van het publiek tot gegevens die betrekking hebben op strafpunten, noch aan het hergebruik van deze gegevens. Zij beklemtoont dat de overeenkomsten die zij heeft gesloten met commerciële hergebruikers niet voorzien in de overdracht van de gegevens in juridische zin en dat de hergebruikers moeten waarborgen dat zij hun klanten nooit meer informatie aanbieden dan die welke kan worden opgevraagd bij de CSDD. Voorts moet de verwerver in het kader van die overeenkomsten verklaren dat hij de verkregen informatie zal gebruiken overeenkomstig de in de overeenkomst vermelde doelstellingen en met inachtneming van de geldende regelgeving.
39
De Datu valsts inspekcija (gegevensbeschermingsautoriteit) heeft twijfel uitgesproken over de verenigbaarheid van artikel 141, lid 2, van de verkeerswet met artikel 96 van de Letse grondwet, waarin het recht op eerbiediging van het privéleven is neergelegd. Volgens haar zijn het belang en het doel van de verwerking die wordt verricht op basis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling, niet duidelijk aangetoond, zodat het niet uitgesloten is dat deze verwerking niet passend is of onevenredig is. Immers, de statistieken over verkeersongevallen in Letland laten weliswaar een daling van het aantal ongevallen zien, maar er is geen bewijs dat het strafpuntensysteem en het feit dat informatie betreffende dit systeem toegankelijk is voor het publiek, tot die positieve ontwikkeling hebben bijgedragen.
40
De Latvijas Republikas Satversmes tiesa merkt om te beginnen op dat het beroep enkel op artikel 141, lid 2, van de verkeerswet betrekking heeft voor zover deze bepaling de in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan aangetekende strafpunten toegankelijk maakt voor het publiek.
41
Die rechter merkt vervolgens op dat strafpunten persoonsgegevens zijn en dat bij de beoordeling van het in artikel 96 van de Letse grondwet neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven rekening moet worden gehouden met de AVG en, meer in het algemeen, met artikel 16 VWEU en artikel 8 van het Handvest.
42
Wat de doelstellingen van de Letse verkeersregelgeving betreft, zet de verwijzende rechter uiteen dat het met name ter bevordering van de verkeersveiligheid is dat door bestuurders begane overtredingen — die in Letland bestuursrechtelijk worden bestraft — in het register van veroordelingen worden vermeld en dat strafpunten in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan worden aangetekend.
43
In het bijzonder maakt het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan het volgens de verwijzende rechter mogelijk om het aantal verkeersovertredingen te kennen en op basis van dat aantal maatregelen te nemen. Het systeem van de in dat register aangetekende strafpunten heeft tot doel aldus de verkeersveiligheid te verhogen door het mogelijk te maken om bestuurders die stelselmatig en te kwader trouw de verkeersregels overtreden, te onderscheiden van bestuurders die occasioneel overtredingen begaan. Daarnaast kan dat systeem ook preventief het gedrag van de weggebruikers beïnvloeden door hen ertoe aan te zetten de verkeersregelgeving na te leven.
44
De verwijzende rechter merkt op dat het vaststaat dat eenieder krachtens artikel 141, lid 2, van de verkeerswet het recht heeft om bij de CSDD informatie over de aan een bepaalde bestuurder toegekende strafpunten op te vragen en te verkrijgen die is opgenomen in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan. In dit verband bevestigt hij dat die informatie in de praktijk aan de aanvrager wordt verstrekt zodra deze het nationale identificatienummer van de betrokken bestuurder opgeeft.
45
De Latvijas Republikas Satversmes tiesa preciseert vervolgens dat strafpunten als openbare informatie worden aangemerkt, zodat zij onder de wet betreffende de vrijheid van informatie vallen en de informatie over strafpunten dus hergebruikt mag worden voor andere commerciële of niet-commerciële doeleinden dan het oorspronkelijke doel waarvoor de informatie is gegenereerd.
46
Teneinde artikel 96 van de Letse grondwet uit te leggen en toe te passen in overeenstemming met het Unierecht, wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of informatie over strafpunten valt onder de in artikel 10 AVG bedoelde informatie, te weten ‘persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten’. Ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zou kunnen worden geoordeeld dat artikel 141, lid 2, van de verkeerswet niet voldoet aan het in voornoemd artikel van de AVG neergelegde vereiste dat de in dit artikel bedoelde gegevens alleen mogen worden verwerkt ‘onder toezicht van de overheid’ of op voorwaarde dat ‘passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen’ worden geboden.
47
De verwijzende rechter merkt op dat artikel 8, lid 5, van richtlijn 95/46 — op grond waarvan het aan elke lidstaat was overgelaten om te beoordelen of de bijzondere voorschriften voor gegevens betreffende strafbare feiten en strafrechtelijke veroordelingen ook behoorden te gelden voor gegevens inzake bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen en administratieve sancties — in Letland zodanig ten uitvoer is gelegd dat persoonsgegevens die betrekking hebben op bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen, net zoals persoonsgegevens betreffende strafbare feiten en strafrechtelijke veroordelingen, alleen door de bij de wet aangewezen personen en onder de in de wet genoemde gevallen mogen worden verwerkt.
48
Tevens beklemtoont de verwijzende rechter dat volgens overweging 4 van de AVG bij de beoordeling van de draagwijdte van artikel 10 van deze verordening rekening moet worden gehouden met de functie van grondrechten in de samenleving. In dit verband kan het doel dat erin bestaat te voorkomen dat een eerdere veroordeling van een persoon buitensporige negatieve gevolgen heeft voor zijn privéleven en zijn beroepsleven, relevant zijn voor zowel strafrechtelijke veroordelingen als bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen. In deze context moet rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de gelijkstelling van bepaalde bestuursrechtelijke procedures met strafzaken.
49
In de tweede plaats rijzen bij de Latvijas Republikas Satversmes tiesa vragen over de draagwijdte van artikel 5 AVG. Die rechter vraagt zich met name af of de Letse wetgever de bij artikel 5, lid 1, onder f), AVG opgelegde verplichting is nagekomen die inhoudt dat bij de verwerking van persoonsgegevens blijk moet worden gegeven van ‘integriteit en vertrouwelijkheid’. Hij merkt op dat op grond van artikel 141, lid 2, van de verkeerswet toegang wordt verleend tot informatie over strafpunten, waardoor deze bepaling de mogelijkheid biedt om te vernemen of een persoon wegens een verkeersovertreding is veroordeeld, zonder dat zij voorziet in specifieke maatregelen ter beveiliging van die gegevens.
50
In de derde plaats wenst de Latvijas Republikas Satversmes tiesa te vernemen of richtlijn 2003/98 relevant is om te beoordelen of artikel 141, lid 2, van de verkeerswet verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven. Uit deze richtlijn blijkt namelijk dat het hergebruik van persoonsgegevens slechts kan worden toegestaan indien dat recht wordt gerespecteerd.
51
In de vierde plaats stelt de verwijzende rechter zich — gelet op de rechtspraak van het Hof volgens welke de in prejudiciële beslissingen gegeven uitlegging van het Unierecht erga omnes en ex tunc werkt — de vraag of hij, ingeval artikel 141, lid 2, van de verkeerswet onverenigbaar is met artikel 96 van de Letse grondwet, gelezen in het licht van de AVG en het Handvest, de werking in de tijd van voornoemd artikel 141, lid 2, niettemin kan handhaven tot de datum waarop zijn arrest wordt gewezen, gelet op het grote aantal rechtsbetrekkingen die in het geding zijn.
52
Dienaangaande zet de Latvijas Republikas Satversmes tiesa uiteen dat een door hem ongrondwettig verklaarde handeling naar Lets recht moet worden geacht nietig te zijn vanaf de dag waarop zijn arrest is gewezen, tenzij die rechterlijke instantie anders beslist. Volgens de verwijzende rechter moet hij in dit verband zorgen voor een evenwicht tussen het rechtszekerheidsbeginsel en de grondrechten van de verschillende betrokkenen.
53
In deze omstandigheden heeft de Latvijas Republikas Satversmes tiesa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet het in artikel 10 [AVG] gebezigde begrip ‘verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen’ aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de in de litigieuze bepaling bedoelde verwerking van informatie over de strafpunten die aan bestuurders zijn toegekend wegens verkeersovertredingen?
- 2)
Moeten, ongeacht het antwoord op de eerste vraag, de bepalingen van de [AVG], in het bijzonder het in artikel 5, lid 1, onder f), van deze verordening neergelegde beginsel van ‘integriteit en vertrouwelijkheid’, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de lidstaten informatie over de aan bestuurders toegekende strafpunten toegankelijk maken voor het publiek, alsmede dat de lidstaten toestaan dat de betreffende persoonsgegevens worden verwerkt doordat deze worden verstrekt?
- 3)
Moeten de overwegingen 50 en 154, artikel 5, lid 1, onder b), en artikel 10 [AVG] alsook artikel 1, lid 2, onder c quater), van richtlijn 2003/98 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan informatie over de aan bestuurders van voertuigen toegekende strafpunten wordt doorgezonden voor hergebruik?
- 4)
Indien een van de voorgaande vragen bevestigend wordt beantwoord, moeten het beginsel van voorrang van het Unierecht en het rechtszekerheidsbeginsel dan aldus worden uitgelegd dat de litigieuze bepaling mag worden toegepast en de rechtsgevolgen ervan mogen worden gehandhaafd totdat de Satversmes tiesa een onherroepelijke beslissing heeft genomen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
54
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10 AVG aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, waarbij deze verwerking bestaat in de openbaarmaking van dergelijke gegevens.
55
Volgens artikel 10 AVG mogen persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of veiligheidsmaatregelen die daarmee verband houden, op grond van artikel 6, lid 1, van die verordening alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid of op voorwaarde dat de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden.
56
Om te beginnen moet dan ook worden nagegaan of de informatie over strafpunten die op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt verstrekt aan derden, onder het begrip ‘persoonsgegevens’ in de zin van artikel 4, punt 1, AVG valt en of deze verstrekking een ‘verwerking’ van persoonsgegevens in de zin van artikel 4, punt 2, van deze verordening is die valt binnen de materiële werkingssfeer ervan, zoals deze wordt omschreven in artikel 2 van die verordening.
57
In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat op grond van de Letse regeling strafpunten worden toegekend aan bestuurders van voertuigen die een verkeersovertreding hebben begaan en aan wie een geldboete of andere sanctie is opgelegd. De CSDD — een overheidsorgaan — tekent deze punten aan in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan op de dag waarop de termijn verstrijkt voor het instellen van beroep tegen het besluit waarbij die sanctie wordt opgelegd.
58
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt tevens dat verkeersovertredingen en de daarvoor opgelegde sancties in Letland onder het bestuursrecht vallen en dat de toekenning van strafpunten niet tot doel heeft de betrokken bestuurders een extra sanctie op te leggen, maar wel hen ertoe aan te zetten een veiligere rijstijl te ontwikkelen. Wanneer een bepaald aantal strafpunten wordt bereikt, kan aan de betrokkene voor een bepaalde periode een rijverbod worden opgelegd.
59
Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de CSDD krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling verplicht is om informatie over de aan een bepaalde bestuurder toegekende strafpunten te verstrekken aan eenieder die verzoekt om toegang tot deze informatie. De CSDD verlangt daarvoor enkel dat degene die om die informatie verzoekt, de betrokken bestuurder naar behoren identificeert door diens nationale identificatienummer op te geven.
60
Derhalve moet worden vastgesteld dat informatie over strafpunten, die betrekking heeft op een geïdentificeerde natuurlijke persoon, onder het begrip ‘persoonsgegevens’ in de zin van artikel 4, punt 1, AVG valt, en dat het verstrekken van deze informatie aan derden door de CSDD een ‘verwerking’ is in de zin van artikel 4, punt 2, AVG.
61
In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het verstrekken van die informatie valt binnen de zeer ruime materiële werkingssfeer van de AVG, zoals deze is afgebakend in artikel 2, lid 1, ervan, en geen verwerking van persoonsgegevens is die op grond van artikel 2, lid 2, onder a) en d), AVG uitgesloten is van deze werkingssfeer.
62
Ten eerste is in artikel 2, lid 2, onder a), AVG bepaald dat deze verordening niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens ‘in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen’. Deze uitzondering op de toepasselijkheid van de AVG moet — net zoals de overige uitzonderingen waarin artikel 2, lid 2, van deze verordening voorziet — restrictief worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Land Hessen, C-272/19, EU:C:2020:535, punt 68, en 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C-311/18, EU:C:2020:559, punt 84).
63
In dit verband moet artikel 2, lid 2, onder a), AVG worden gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, onder b), van deze verordening en overweging 16 ervan, waarin wordt gepreciseerd dat die verordening niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens in verband met ‘niet onder het Unierecht vallende activiteiten, zoals activiteiten betreffende nationale veiligheid’ en ‘activiteiten in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie’.
64
Daaruit volgt dat artikel 2, lid 2, onder a) en b), AVG gedeeltelijk in het verlengde ligt van artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46. Derhalve kan artikel 2, lid 2, onder a) en b), AVG niet aldus worden uitgelegd dat het een ruimere draagwijdte heeft dan de uitzondering die voortvloeit uit artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46, op grond waarvan onder meer de verwerking van persoonsgegevens in het kader van ‘niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende activiteiten […] zoals die bedoeld in de titels V en VI [VEU, in de versie ervan die gold vóór het Verdrag van Lissabon,] en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie [en] de veiligheid van de staat’, reeds van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten waren.
65
Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, was enkel de verwerking van persoonsgegevens die plaatsvond in het kader van uitdrukkelijk in artikel 3, lid 2, van richtlijn 95/46 vermelde specifieke activiteiten van staten of overheidsinstanties, of die plaatsvond in het kader van activiteiten die in dezelfde categorie konden worden ondergebracht, van de werkingssfeer van die richtlijn uitgesloten (zie in die zin arresten van 6 november 2003, Lindqvist, C-101/01, EU:C:2003:596, punten 42–44; 27 september 2017, Puškár, C-73/16, EU:C:2017:725, punten 36 en 37, en 10 juli 2018, Jehovan todistajat, C-25/17, EU:C:2018:551, punt 38).
66
Artikel 2, lid 2, onder a), AVG, gelezen in het licht van overweging 16 van deze verordening, moet dan ook worden geacht enkel tot doel te hebben de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties in het kader van activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen of in het kader van activiteiten die in dezelfde categorie kunnen worden ondergebracht, van de werkingssfeer van die verordening uit te sluiten, zodat het feit dat een activiteit kenmerkend is voor de staat of voor een overheidsinstantie, op zichzelf niet volstaat opdat die uitzondering automatisch op die activiteit van toepassing is (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C-272/19, EU:C:2020:535, punt 70).
67
De in artikel 2, lid 2, onder a), AVG bedoelde activiteiten die ertoe strekken de nationale veiligheid te beschermen, bestrijken met name — zoals ook de advocaat-generaal in de punten 57 en 58 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt — de activiteiten die tot doel hebben de essentiële functies van de staat en de fundamentele belangen van de samenleving te beschermen.
68
Met activiteiten die verband houden met verkeersveiligheid wordt een dergelijke doelstelling niet nagestreefd, zodat deze activiteiten niet kunnen worden ondergebracht in de categorie van de in artikel 2, lid 2, onder a), AVG bedoelde activiteiten die tot doel hebben de nationale veiligheid te beschermen.
69
Ten tweede is in artikel 2, lid 2, onder d), AVG bepaald dat deze verordening niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens ‘door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid’. Blijkens overweging 19 van die verordening is deze uitzondering ingegeven door de omstandigheid dat de verwerking van persoonsgegevens voor dergelijke doeleinden door de bevoegde autoriteiten valt onder een specifiekere handeling van de Unie, te weten richtlijn 2016/680, die is vastgesteld op dezelfde dag als de AVG en die in artikel 3, punt 7, definieert wat moet worden verstaan onder ‘bevoegde autoriteit’, waarbij deze definitie naar analogie behoort te gelden voor de toepassing van artikel 2, lid 2, onder d), AVG.
70
Uit overweging 10 van richtlijn 2016/680 komt naar voren dat het begrip ‘bevoegde autoriteit’ moet worden begrepen in het licht van de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking, waarbij rekening dient te worden gehouden met de aanpassingen die in dit verband nodig zouden kunnen blijken wegens de specifieke aard van die gebieden. Voorts wordt in overweging 11 van richtlijn 2016/680 gepreciseerd dat de AVG van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die door een ‘bevoegde autoriteit’ in de zin van artikel 3, punt 7, van deze richtlijn wordt verricht voor andere doeleinden dan die welke worden genoemd in die richtlijn.
71
Uit de gegevens waarover het Hof beschikt, blijkt niet dat de CSDD bij de uitoefening van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteiten — die erin bestaan dat persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten, openbaar worden gemaakt met het oog op de verkeersveiligheid — kan worden aangemerkt als een ‘bevoegde autoriteit’ in de zin van artikel 3, punt 7, van richtlijn 2016/680, noch dat die activiteiten bijgevolg onder de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder d), AVG zouden kunnen vallen.
72
Derhalve valt het verstrekken door de CSDD van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, binnen de materiële werkingssfeer van de AVG.
73
Wat betreft de toepasselijkheid van artikel 10 AVG op het verstrekken van die gegevens, moet worden nagegaan of bij de aldus verstrekte informatie persoonsgegevens ‘betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen’ in de zin van die bepaling in het geding zijn, die ‘alleen [mogen] worden verwerkt onder toezicht van de overheid’, tenzij deze verwerking ‘is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden’.
74
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 10 AVG tot doel heeft een betere bescherming te waarborgen tegen verwerkingen die wegens de bijzondere gevoeligheid van de betreffende gegevens in zeer ernstige mate inbreuk kunnen maken op de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten op de eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens [zie in die zin arrest van 24 september 2019, GC e.a. (Verwijdering van links naar gevoelige gegevens), C-136/17, EU:C:2019:773, punt 44].
75
De in artikel 10 AVG bedoelde gegevens hebben namelijk betrekking op gedragingen die aanleiding geven tot maatschappelijke afkeuring, zodat het feit dat toegang wordt verleend tot dergelijke gegevens de betrokkene kan stigmatiseren en aldus op ernstige wijze inbreuk kan maken op zijn privé- of beroepsleven.
76
In casu worden besluiten van de Letse autoriteiten waarbij een sanctie wordt opgelegd wegens een verkeersovertreding — zoals de Letse regering heeft benadrukt in haar antwoorden op vragen van het Hof — vermeld in het register van veroordelingen, waartoe het publiek slechts in een beperkt aantal gevallen toegang heeft, en niet in het register van voertuigen en de bestuurders daarvan, dat op grond van artikel 141, lid 2, van de verkeerswet vrijelijk toegankelijk is. Dat de CSDD de in laatstgenoemd register opgenomen persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten verstrekt, stelt het publiek evenwel — zoals de verwijzende rechter heeft benadrukt — in staat om te achterhalen of een bepaalde persoon verkeersovertredingen heeft begaan en, zo ja, om daaruit af te leiden hoe ernstig deze verkeersovertredingen zijn en hoe vaak zij worden begaan. Deze regeling voor de openbaarmaking van strafpunten komt er dus op neer dat toegang wordt verleend tot persoonsgegevens die betrekking hebben op verkeersovertredingen.
77
Om te bepalen of een dergelijke toegang een verwerking van persoonsgegevens betreffende ‘strafbare feiten’ — in de Franse taalversie gewoonweg ‘infractions’ en niet ‘infractions pénales’ — vormt in de zin van artikel 10 AVG, moet ten eerste worden opgemerkt dat dit begrip uitsluitend betrekking heeft op strafbare feiten in strafrechtelijke zin, zoals met name blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de AVG. Immers, het Europees Parlement had weliswaar voorgesteld om in die bepaling uitdrukkelijk het begrip ‘administratieve sancties’ op te nemen (PB 2017, C 378, blz. 430), maar dit voorstel is niet aanvaard. Deze omstandigheid is des te opmerkelijker omdat de aan artikel 10 AVG voorafgaande bepaling, te weten artikel 8, lid 5, van richtlijn 95/46 — in de eerste alinea waarvan werd verwezen naar ‘overtredingen’ en ‘strafrechtelijke veroordelingen’ — de lidstaten in de tweede alinea de mogelijkheid bood om ‘[voor te schrijven] dat ook verwerkingen van gegevens inzake administratieve sancties of burgerrechtelijke beslissingen onder toezicht van de overheid kunnen worden verricht’. Uit een lezing van artikel 8, lid 5, van richtlijn 95/46 als geheel, komt dus duidelijk naar voren dat het begrip ‘overtreding’ uitsluitend betrekking had op strafbare feiten in strafrechtelijke zin.
78
Derhalve moet worden geoordeeld dat de Uniewetgever het bijvoeglijk naamwoord ‘administratief’ bewust niet heeft opgenomen in artikel 10 AVG, en aldus de door deze bepaling geboden verhoogde bescherming heeft willen voorbehouden aan het gebied van het strafrecht alleen.
79
Zoals de advocaat-generaal in de punten 74 tot en met 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt deze uitlegging bevestigd door het feit dat in verschillende taalversies van artikel 10 AVG — anders dan in de Franse taalversie — uitdrukkelijk wordt verwezen naar strafbare feiten in strafrechtelijke zin, zoals in de Duitse (‘Straftaten’), de Italiaanse (‘reati’), de Litouwse (‘nusikalstamas veikas’), de Maltese (‘reati’), de Nederlandse (‘strafbare feiten’) en de Spaanse (‘infracciones penales’) taalversie.
80
Ten tweede is het feit dat verkeersovertredingen in Letland worden gekwalificeerd als bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen, niet beslissend voor de beoordeling of die overtredingen binnen de werkingssfeer van artikel 10 AVG vallen.
81
In dit verband zij eraan herinnerd dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, normaal gesproken in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd (arresten van 19 september 2000, Linster, C-287/98, EU:C:2000:468, punt 43, en 1 oktober 2019, Planet49, C-673/17, EU:C:2019:801, punt 47).
82
In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat de AVG geen enkele verwijzing naar het nationale recht bevat wat betreft de draagwijdte van de bewoordingen van artikel 10 van die verordening, met name de uitdrukkingen ‘strafbare feiten’ en ‘strafrechtelijke veroordelingen’.
83
Vervolgens blijkt uit overweging 10 van de AVG dat deze verordening tot doel heeft bij te dragen aan de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht door een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden aan natuurlijke personen op het vlak van verwerking van persoonsgegevens, hetgeen inhoudt dat dit beschermingsniveau in alle lidstaten gelijkwaardig en homogeen moet zijn. Het zou met deze doelstelling in strijd zijn dat de door die bepaling geboden verhoogde bescherming slechts in sommige lidstaten wel en in andere niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op verkeersovertredingen, en dit enkel omdat deze overtredingen in laatstgenoemde lidstaten niet worden aangemerkt als strafbare feiten in strafrechtelijke zin.
84
Ten slotte vindt deze vaststelling — zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt — steun in overweging 13 van richtlijn 2016/680, waarin staat te lezen dat ‘[e]en strafbaar feit in de zin van deze richtlijn […] een autonoom Unierechtelijk begrip [moet] zijn zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie’.
85
Hieruit volgt dat het concept ‘strafbaar feit in strafrechtelijke zin’, dat beslissend is om te bepalen of artikel 10 AVG van toepassing is op persoonsgegevens die betrekking hebben op verkeersovertredingen — zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn — in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd, waarbij rekening dient te worden gehouden met het doel van die bepaling en de context ervan, zonder dat de door de betrokken lidstaat aan die strafbare feiten gegeven kwalificatie in dat opzicht beslissend is, aangezien die kwalificatie van land tot land kan verschillen (zie in die zin arrest van 14 november 2013, Baláž, C-60/12, EU:C:2013:733, punten 26 en 35).
86
Ten derde moet worden onderzocht of verkeersovertredingen zoals die welke ertoe leiden dat in het register van voertuigen en de bestuurders daarvan strafpunten worden aangetekend waarvoor de litigieuze bepaling voorschrijft dat zij kunnen worden verstrekt aan derden, een strafbaar feit in strafrechtelijke zin vormen als bedoeld in artikel 10 AVG.
87
Volgens de rechtspraak van het Hof zijn er drie criteria relevant om te beoordelen of een strafbaar feit van strafrechtelijke aard is. Het eerste criterium is de juridische kwalificatie van het strafbare feit naar nationaal recht, het tweede criterium is de aard zelf van het strafbare feit en het derde criterium is de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd (zie in die zin arresten van 5 juni 2012, Bonda, C-489/10, EU:C:2012:319, punt 37; 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C-537/16, EU:C:2018:193, punt 28, en 2 februari 2021, Consob, C-481/19, EU:C:2021:84, punt 42).
88
Zelfs voor strafbare feiten die naar nationaal recht niet als strafbare feiten in strafrechtelijke zin worden gekwalificeerd, kan een dergelijk karakter niettemin voortvloeien uit de aard zelf van het strafbare feit in kwestie en uit de zwaarte van de sancties die daarvoor kunnen worden opgelegd (zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a. C-537/16, EU:C:2018:193, punten 28 en 32).
89
Het criterium betreffende de aard zelf van het strafbare feit impliceert dat moet worden nagegaan of met de sanctie in kwestie met name een repressief doel wordt nagestreefd, zonder dat de enkele omstandigheid dat met deze sanctie tevens een preventief doel nastreeft, ertoe leidt dat zij niet wordt gekwalificeerd als een strafrechtelijke sanctie. Het ligt namelijk in de aard zelf van strafrechtelijke sancties besloten dat zij zowel strekken tot repressie als tot preventie van ongeoorloofde gedragingen. Herstelt een maatregel enkel de door het strafbare feit in kwestie veroorzaakte schade, dan is hij daarentegen niet strafrechtelijk van aard (zie in die zin arresten van 5 juni 2012, Bonda, C-489/10, EU:C:2012:319, punt 39, en 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C-537/16, EU:C:2018:193, punt 33). Vast staat dat de toekenning van strafpunten voor verkeersovertredingen — net zoals geldboeten of andere sancties die kunnen worden opgelegd wegens deze overtredingen — niet alleen strekt tot vergoeding van de eventueel door deze overtredingen teweeggebrachte schade, maar ook een repressief doel heeft.
90
Wat betreft het criterium van de zwaarte van de sancties die kunnen worden opgelegd voor verkeersovertredingen, moet om te beginnen worden opgemerkt dat alleen verkeersovertredingen van een zekere ernst tot gevolg hebben dat strafpunten worden toegekend, zodat dergelijke overtredingen kunnen leiden tot sancties van een zekere zwaarte. Voorts komt de toekenning van strafpunten doorgaans bij de sanctie die wordt opgelegd wegens een dergelijke overtreding, hetgeen overigens — zoals in punt 58 van dit arrest is opgemerkt — geldt voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling. Ten slotte heeft de accumulatie van strafpunten zelf rechtsgevolgen, zoals de verplichting om een examen af te leggen of zelfs een rijverbod.
91
Deze analyse vindt steun in rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Volgens deze rechtspraak doet er zich in bepaalde staten weliswaar een tendens voor om verkeersovertredingen ‘te decriminaliseren’, maar moeten deze overtredingen — gelet op het feit dat met de opgelegde sancties zowel een preventief als een repressief doel wordt nagestreefd en op de zwaarte van deze sancties — in het algemeen worden geacht strafbare feiten in strafrechtelijke zin te zijn (zie in die zin EHRM, 21 februari 1984, Öztürk tegen Duitsland, CE:ECHR:1984:0221JUD000854479, § § 49–53; 29 juni 2007, O'Halloran en Francis tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2007:0629JUD001580902, § § 33–36, en 4 oktober 2016, Rivard tegen Zwitserland, CE:ECHR:2016:1004JUD002156312, § § 23 en 24).
92
Dat verkeersovertredingen waarvoor strafpunten kunnen worden toegekend, worden aangemerkt als strafbare feiten in strafrechtelijke zin als bedoeld in artikel 10 AVG, strookt eveneens met het doel van deze bepaling. Gelet op het feit dat verkeersovertredingen afbreuk doen aan de verkeersveiligheid, kan de openbaarmaking van persoonsgegevens die betrekking hebben op dergelijke overtredingen — daaronder begrepen wegens deze overtredingen toegekende strafpunten — immers leiden tot maatschappelijke afkeuring en tot stigmatisering van de betrokken persoon, met name wanneer uit die punten een bepaalde ernst of een bepaalde frequentie van die overtredingen naar voren komt.
93
Hieruit volgt dat verkeersovertredingen die ertoe kunnen leiden dat strafpunten worden toegekend, onder het begrip ‘strafbare feiten’ in de zin van artikel 10 AVG vallen.
94
Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 10 AVG aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen.
Tweede prejudiciële vraag
95
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van de AVG aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens te verstrekken aan eenieder die daarom verzoekt, zonder dat de aanvrager hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.
96
In dit verband zij eraan herinnerd dat elke verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming moet zijn met de in artikel 5 AVG vermelde beginselen inzake gegevensverwerking en moet beantwoorden aan een van de in artikel 6 van die verordening genoemde beginselen inzake de rechtmatigheid van de verwerking (zie in die zin arrest van 16 januari 2019, Deutsche Post, C-496/17, EU:C:2019:26, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
97
Wat de beginselen inzake de verwerking van persoonsgegevens betreft, is het juist dat de verwijzende rechter specifiek verwijst naar de in artikel 5, lid 1, onder f), AVG neergelegde beginselen van ‘integriteit’ en ‘vertrouwelijkheid’. Uit de vragen van die rechter blijkt evenwel dat hij meer in het algemeen wenst vast te stellen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwerking van persoonsgegevens kan worden geacht rechtmatig te zijn uit het oogpunt van alle bepalingen van die verordening en met name uit het oogpunt van het evenredigheidsbeginsel.
98
Derhalve moet bij het aan de verwijzende rechter te verstrekken antwoord ook rekening moet worden gehouden met de overige in artikel 5, lid 1, AVG genoemde beginselen en in het bijzonder met het in artikel 5, lid 1, onder c), van deze verordening neergelegde beginsel van ‘minimale gegevensverwerking’, dat inhoudt dat de persoonsgegevens toereikend en ter zake dienend moeten zijn alsook beperkt moeten blijven tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, en dat uitdrukking geeft aan voornoemd evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 11 december 2019, AsociaŢia de Proprietari bloc M5A-ScaraA, C-708/18, EU:C:2019:1064, punt 48).
99
Wat de beginselen inzake de rechtmatigheid van de verwerking betreft, bevat artikel 6 AVG een uitputtende en limitatieve lijst van gevallen waarin de verwerking van persoonsgegevens kan worden geacht rechtmatig te zijn. Om te kunnen worden aangemerkt als gerechtvaardigd, moet een verwerking dan ook vallen onder een van de in artikel 6 van die verordening bedoelde gevallen (zie in die zin arrest van 11 december 2019, Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA, C-708/18, EU:C:2019:1064, punten 37 en 38). In dit verband kan de door de CSDD verrichte verwerking van persoonsgegevens die in het hoofdgeding aan de orde is — te weten de openbaarmaking van gegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn toegekend wegens verkeersovertredingen — vallen binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, onder e), AVG, waarin is bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is indien en voor zover zij ‘noodzakelijk [is] voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen’.
100
Daarbij komt dat — zoals in punt 94 van dit arrest is geoordeeld — persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, binnen de werkingssfeer van artikel 10 AVG vallen, zodat de in deze bepaling neergelegde aanvullende beperkingen gelden voor de verwerking van deze gegevens. Derhalve mogen die gegevens overeenkomstig die bepaling ‘alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid’, tenzij de verwerking ‘is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden’. Voorts wordt in artikel 10 AVG gepreciseerd dat ‘[o]mvattende registers van strafrechtelijke veroordelingen [alleen mogen] worden bijgehouden onder toezicht van de overheid’.
101
In casu staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwerking van persoonsgegevens — te weten de openbaarmaking van gegevens betreffende strafpunten die zijn toegekend wegens verkeersovertredingen — wordt verricht door de CSDD, een overheidsorgaan dat de verwerkingsverantwoordelijke is in de zin van artikel 4, punt 7, AVG (zie naar analogie arrest van 9 maart 2017, Manni, C-398/15, EU:C:2017:197, punt 35). Vast staat evenwel ook dat deze gegevens, zodra zij zijn verstrekt aan de persoon die erom heeft verzocht, door deze persoon worden geraadpleegd en in voorkomend geval door hem worden bewaard of verspreid. Aangezien deze latere verwerkingen niet langer plaatsvinden ‘onder toezicht’ van de CSDD of van een andere overheidsinstantie, moet het nationale recht dat toestaat dat de CSDD die gegevens verstrekt, ‘passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen’ bieden.
102
Derhalve moet de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is met de AVG, worden onderzocht in het licht van zowel de algemene rechtmatigheidsvoorwaarden — met name die in artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 6, lid 1, onder e), van deze verordening vastgestelde voorwaarden — als de specifieke beperkingen die worden opgelegd bij artikel 10 daarvan.
103
In dit verband moet worden geconstateerd dat geen van deze bepalingen er op algemene en absolute wijze aan in de weg staat dat een overheidsinstantie krachtens een nationale wettelijke regeling gemachtigd of zelfs verplicht is om persoonsgegevens te verstrekken aan personen die erom verzoeken.
104
Immers, artikel 5, lid 1, onder c), AVG stelt de verwerking van persoonsgegevens weliswaar afhankelijk van de eerbiediging van het beginsel van ‘,minimale gegevensverwerking’, maar uit de bewoordingen van die bepaling komt duidelijk naar voren dat zij niet tot doel heeft een algemeen en absoluut verbod in vorenbedoelde zin in te voeren en er met name niet aan in de weg staat dat persoonsgegevens openbaar worden gemaakt wanneer dit noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 6, lid 1, onder e), AVG. Dit geldt zelfs wanneer artikel 10 van deze verordening van toepassing is op de gegevens in kwestie, mits de wettelijke regeling op grond waarvan die openbaarmaking is toegestaan, passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen biedt [zie in die zin arrest van 24 september 2019, GC e.a. (Verwijdering van links naar gevoelige gegevens), C-136/17, EU:C:2019:773, punt 73].
105
In dit verband zij eraan herinnerd dat het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens geen absolute gelding hebben, maar moeten worden beschouwd in relatie tot hun functie in de samenleving en moeten worden afgewogen tegen andere grondrechten. Beperkingen zijn dan ook mogelijk, mits zij overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest bij wet worden gesteld alsook de wezenlijke inhoud van de grondrechten en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen. Op grond van dit beginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen die voortvloeien uit de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Zij moeten binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven en de regeling die inbreuk maakt op de betreffende grondrechten, moet duidelijke en nauwkeurige regels bevatten over de draagwijdte en de toepassing van de maatregel in kwestie (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C-311/18, EU:C:2020:559, punten 172–176).
106
Om vast te stellen of ten eerste de openbaarmaking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten — zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is — noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 6, lid 1, onder e), AVG, en of ten tweede de wettelijke regeling op grond waarvan die openbaarmaking is toegestaan, passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen biedt in de zin van artikel 10 van deze verordening, moet bijgevolg in het bijzonder worden nagegaan of de openbaarmaking van die gegevens — gelet op de ernst van de inbreuk die aldus wordt gemaakt op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens — gerechtvaardigd lijkt en met name evenredig is aan de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen.
107
In casu betogen het Letse parlement — in zijn opmerkingen voor de verwijzende rechter — en de Letse regering — in haar opmerkingen voor het Hof — dat het verstrekken door de CSDD van persoonsgegevens betreffende strafpunten aan eenieder die erom verzoekt, verband houdt met de aan dit orgaan toevertrouwde taak van algemeen belang die erin bestaat de verkeersveiligheid te verhogen, alsmede dat het verstrekken van die gegevens er in zoverre met name toe strekt om de identificatie mogelijk te maken van bestuurders van voertuigen die de verkeersregels stelselmatig overtreden, en om het gedrag van de weggebruikers te beïnvloeden door hen ertoe aan te zetten zich aan die regels te houden.
108
In dit verband zij eraan herinnerd dat het verhogen van de verkeersveiligheid een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang is (zie in die zin arrest van 23 april 2015, Aykul, C-260/13, EU:C:2015:257, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De lidstaten zijn dan ook gerechtigd om verkeersveiligheid aan te merken als een ‘taak van algemeen belang’ in de zin van artikel 6, lid 1, onder e), AVG.
109
Aan de voorwaarden van deze bepaling is evenwel enkel voldaan indien het verstrekken van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn aangetekend in het door de CSDD bijgehouden register, daadwerkelijk beantwoordt aan de doelstelling van algemeen belang die erin bestaat de verkeersveiligheid te verhogen, en niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te verwezenlijken.
110
Zoals in overweging 39 van de AVG wordt benadrukt, is aan dit noodzakelijkheidsvereiste niet voldaan wanneer de beoogde doelstelling van algemeen belang redelijkerwijs op een even doeltreffende wijze kan worden bereikt met andere middelen, die minder inbreuk maken op de grondrechten van de betrokken personen — met name op het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die respectievelijk worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest —, en moeten afwijkingen en beperkingen van het beginsel van bescherming van persoonsgegevens binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven (zie in die zin arresten van 11 december 2019, Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA, C-708/18, EU:C:2019:1064, punten 46 en 47).
111
Zoals blijkt uit de praktijk van de lidstaten, beschikt elke lidstaat over een groot aantal actiemogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om verkeersovertredingen op afschrikkende wijze te bestraffen, met name door de betrokken bestuurders een rijverbod op te leggen waarbij de overtreding van dit verbod op haar beurt kan worden bestraft met doeltreffende straffen, zonder dat het nodig is de vaststelling van deze maatregelen openbaar te maken. Uit de praktijk van de lidstaten blijkt tevens dat daarnaast tal van preventieve maatregelen kunnen worden genomen, van campagnes voor collectieve bewustmaking tot de vaststelling van individuele maatregelen waarbij aan een bestuurder de verplichting wordt opgelegd om opleidingen te volgen en examens af te leggen, zonder dat het nodig is de vaststelling van deze individuele maatregelen openbaar te maken. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt echter niet dat de Letse wetgever dergelijke maatregelen heeft onderzocht en daaraan de voorkeur heeft gegeven boven de vaststelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling.
112
Bovendien kan, zoals in punt 92 van dit arrest is opgemerkt, de openbaarmaking van persoonsgegevens die betrekking hebben op verkeersovertredingen — daaronder begrepen gegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn toegekend wegens deze overtredingen — in ernstige mate inbreuk maken op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, aangezien zij kan leiden tot maatschappelijke afkeuring en tot stigmatisering van de betrokken persoon.
113
Gelet op de gevoeligheid van de gegevens in kwestie en de ernst van de op voormelde wijze gemaakte inbreuk op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens van de betrokken personen, alsmede gelet op het feit dat — gezien de vaststellingen in punt 111 van dit arrest — niet blijkt dat het doel de verkeersveiligheid te verhogen redelijkerwijs niet even doeltreffend kan worden bereikt met andere, minder ingrijpende maatregelen, kan niet worden geoordeeld dat het vaststaat dat een dergelijk systeem voor het verstrekken van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, noodzakelijk is om dat doel te bereiken (zie naar analogie, arrest van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert, C-92/09 en C-93/09, EU:C:2010:662, punt 86).
114
Derhalve kan het weliswaar gerechtvaardigd zijn om een onderscheid te maken tussen bestuurders die de verkeersregels stelselmatig en te kwader trouw overtreden enerzijds en bestuurders die occasioneel overtredingen begaan anderzijds, maar kan niet worden geoordeeld dat het verhogen van de verkeersveiligheid ertoe noopt dat die eerste categorie van bestuurders wordt geïdentificeerd door het publiek of dat de identificatie van de betrokken bestuurders wordt gedeeld met het publiek, zodat zelfs kan worden betwijfeld of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling geschikt is om de eerste in punt 107 van dit arrest genoemde doelstelling te verwezenlijken.
115
Overigens blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de CSDD niet alleen de gegevens openbaar maakt die betrekking hebben op de strafpunten die zijn opgelegd aan bestuurders die de verkeersregels stelselmatig en te kwader trouw overtreden, maar ook de gegevens die betrekking hebben op de strafpunten die zijn opgelegd aan bestuurders die occasioneel overtredingen begaan. Doordat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling het publiek onbeperkt toegang verleent tot strafpunten, gaat zij bijgevolg hoe dan ook verder dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het doel te voorkomen dat de verkeersregels stelselmatig en te kwader trouw worden overtreden.
116
Wat betreft de tweede met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling nagestreefde doelstelling — die in punt 107 van dit arrest in herinnering is gebracht — blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat het aantal verkeersongevallen in Letland weliswaar een dalende trend te zien heeft gegeven, maar dat niets erop wijst dat deze trend verband houdt met de openbaarmaking van informatie over strafpunten en niet met de invoering van het systeem van strafpunten als zodanig.
117
Aan de vaststelling in punt 113 van dit arrest wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de CSDD het verstrekken van de betreffende persoonsgegevens in de praktijk afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager het nationale identificatienummer opgeeft van de bestuurder over wie hij informatie wenst te verkrijgen.
118
Immers, gesteld al dat — zoals de Letse regering heeft gepreciseerd — het verstrekken van nationale identificatienummers door de overheidsorganen die de bevolkingsregisters bijhouden, gebonden is aan strenge vereisten en dus in overeenstemming is met artikel 87 AVG, neemt dit niet weg dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling — zoals deze wordt toegepast door de CSDD — eenieder die het nationale identificatienummer van een bepaalde bestuurder kent, in staat stelt om persoonsgegevens te verkrijgen die betrekking hebben op de aan die bestuurder toegekende strafpunten, zonder dat daarvoor aan nadere voorwaarden hoeft te zijn voldaan. Een dergelijke openbaarmakingsregeling kan leiden tot een situatie waarin die gegevens worden verstrekt aan personen die om redenen die geen verband houden met de doelstelling van algemeen belang die erin bestaat de verkeersveiligheid te verhogen, informatie wensen te verkrijgen over de strafpunten die aan een bepaalde persoon zijn toegekend.
119
Aan de vaststelling in punt 113 van dit arrest wordt evenmin afgedaan door de omstandigheid dat het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan een officieel document is in de zin van artikel 86 AVG.
120
Immers, de toegang van het publiek tot officiële documenten vormt blijkens overweging 154 van deze verordening weliswaar een algemeen belang dat kan rechtvaardigen dat de in die documenten vervatte persoonsgegevens worden verstrekt, maar die toegang moet niettemin worden verzoend met het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, zoals artikel 86 AVG overigens uitdrukkelijk vereist. Gelet op met name de gevoeligheid van gegevens betreffende wegens verkeersovertredingen toegekende strafpunten en de ernst van de inbreuk die de openbaarmaking van die gegevens maakt op het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens van de betrokken personen, moet worden geoordeeld dat deze rechten prevaleren boven het belang dat het publiek heeft bij toegang tot officiële documenten, met name het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan.
121
Bovendien kan het in artikel 85 AVG bedoelde recht op vrijheid van informatie om dezelfde reden niet aldus worden uitgelegd dat het een rechtvaardiging vormt om persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, te verstrekken aan eenieder die erom verzoekt.
122
Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de AVG, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens toegankelijk te maken voor het publiek, zonder dat de persoon die om toegang verzoekt hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.
Derde prejudiciële vraag
123
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van de AVG, met name artikel 5, lid 1, onder b), en artikel 10 ervan, alsook artikel 1, lid 2, onder c quater), van richtlijn 2003/98, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de desbetreffende gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers met het oog op hergebruik.
124
Zoals de verwijzende rechter benadrukt, vloeit deze vraag voort uit het feit dat de CSDD overeenkomsten sluit met marktdeelnemers op grond waarvan de CSDD de in het nationale register van voertuigen en de bestuurders daarvan aangetekende persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten doorzendt naar deze marktdeelnemers, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat eenieder die informatie wenst te verkrijgen over de aan een bepaalde bestuurder toegekende strafpunten, die gegevens niet alleen kan verkrijgen van de CSDD, maar ook van die marktdeelnemers.
125
Uit het antwoord op de tweede prejudiciële vraag volgt dat de bepalingen van de AVG, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens toegankelijk te maken voor het publiek, zonder dat de persoon die om toegang verzoekt hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.
126
Om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in het kader van het antwoord op de tweede prejudiciële vraag, moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij eveneens in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een overheidsorgaan dergelijke gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers opdat deze die gegevens kunnen hergebruiken en openbaar kunnen maken.
127
Wat ten slotte artikel 1, lid 2, onder c quater), van richtlijn 2003/98 betreft, waarop de derde prejudiciële vraag eveneens betrekking heeft, moet worden geconstateerd dat deze bepaling — zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 128 en 129 van zijn conclusie — niet relevant is om vast te stellen of de Unierechtelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens in de weg staan aan een wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
128
Immers, ongeacht of de gegevens betreffende strafpunten die aan bestuurders zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/98 vallen, moet de omvang van de bescherming van die gegevens hoe dan ook worden bepaald op basis van de AVG, zoals volgt uit overweging 154 van deze verordening alsook overweging 21 en artikel 1, lid 4, van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 94, lid 2, AVG, waarbij in artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/98 in wezen is bepaald dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan en geen enkele invloed heeft op het niveau van de bescherming van individuen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens krachtens onder meer het Unierecht, en met name geen wijziging inhoudt van de in de AVG neergelegde verplichtingen en rechten.
129
Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de AVG, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de desbetreffende gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers met het oog op hergebruik.
Vierde prejudiciële vraag
130
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de constitutionele rechter van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een nationale wettelijke regeling die gelet op een prejudiciële beslissing van het Hof onverenigbaar is met het Unierecht, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel beslist dat de rechtsgevolgen van die wettelijke regeling worden gehandhaafd tot de datum waarop het arrest wordt gewezen waarbij hij definitief uitspraak doet op dat beroep tot constitutionele toetsing.
131
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, is deze vraag gesteld wegens het grote aantal rechtsbetrekkingen waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling invloed heeft, alsmede wegens het feit dat de verwijzende rechter — krachtens artikel 32, lid 3, van de wet betreffende het grondwettelijk hof en de rechtspraak over deze bepaling — bij de uitvoering van zijn taak om te zorgen voor een evenwicht tussen het rechtszekerheidsbeginsel en de grondrechten van de betrokken personen, de terugwerkende kracht van zijn arresten kan beperken om te voorkomen dat deze de rechten van anderen ernstig aantasten.
132
In dit verband zij eraan herinnerd dat de uitlegging die het Hof bij de uitoefening van de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid geeft aan Unierechtelijke voorschriften, de betekenis en strekking van deze voorschriften zoals zij moeten of hadden moeten worden opgevat en toegepast sedert het tijdstip van hun inwerkingtreding, toelicht en preciseert. Het Hof kan slechts bij wijze van uitzondering — krachtens het aan de rechtsorde van de Unie inherente algemene beginsel van rechtszekerheid — beperkingen stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om zich te beroepen op een door het Hof uitgelegde bepaling teneinde te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen ter discussie te stellen. Een dergelijke beperking mag slechts worden gesteld indien voldaan is aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arresten van 6 maart 2007, Meilicke, C-292/04, EU:C:2007:132, punten 34 en 35; 22 januari 2015, Balazs, C-401/13 en C-432/13, EU:C:2015:26, punten 49 en 50, en 29 september 2015, Gmina Wrocław, C-276/14, EU:C:2015:635, punten 44 en 45).
133
Een dergelijke beperking kan volgens vaste rechtspraak van het Hof enkel worden gesteld in het arrest zelf waarbij de gevraagde uitlegging wordt gegeven. De werking in de tijd van de uitlegging die het Hof op verzoek geeft van een Unierechtelijke bepaling, dient namelijk noodzakelijkerwijs op één enkel tijdstip te worden vastgesteld. Het beginsel dat een beperking slechts kan worden gesteld in het arrest zelf waarbij de gevraagde uitlegging wordt gegeven, waarborgt de gelijke behandeling van de lidstaten en de overige justitiabelen ten aanzien van het Unierecht en voldoet daarmee aan de vereisten die voortvloeien uit het rechtszekerheidsbeginsel (arrest van 6 maart 2007, Meilicke, C-292/04, EU:C:2007:132, punten 36 en 37; zie in die zin arresten van 23 oktober 2012, Nelson e.a., C-581/10 en C-629/10, EU:C:2012:657, punt 91, en 7 november 2018, O'Brien, C-432/17, EU:C:2018:879, punt 34).
134
Derhalve kan de werking in de tijd van een prejudiciële beslissing van het Hof niet afhangen van de datum waarop het arrest is gewezen waarbij de verwijzende rechter definitief uitspraak doet in het hoofdgeding, en zelfs niet van de beoordeling door de verwijzende rechter van de noodzaak om de rechtsgevolgen van de nationale regeling in kwestie te handhaven.
135
Op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht kan immers niet worden aanvaard dat nationaalrechtelijke regels — ook al zijn deze van grondwettelijke aard — afbreuk doen aan de eenheid en de doeltreffendheid van het Unierecht (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 59, en 29 juli 2019, Pelham e.a., C-476/17, EU:C:2019:624, punt 78). Ook al zouden dwingende overwegingen van rechtszekerheid bij wijze van uitzondering kunnen leiden tot de tijdelijke opschorting van het effect van terzijdestelling dat een rechtstreeks toepasselijke Unierechtelijke regel heeft op het daarmee strijdige nationale recht, de voorwaarden voor die opschorting kunnen enkel door het Hof worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C-409/06, EU:C:2010:503, punten 61 en 67).
136
Aangezien in casu niet is aangetoond dat de door het Hof bij het onderhavige arrest gegeven uitlegging een gevaar voor ernstige verstoringen inhoudt, hoeft de werking van dit arrest in de tijd niet te worden beperkt. De in punt 132 van het onderhavige arrest genoemde criteria zijn immers cumulatief.
137
Gelet op een en ander dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de constitutionele rechter van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een nationale wettelijke regeling die gelet op een prejudiciële beslissing van het Hof onverenigbaar is met het Unierecht, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel beslist dat de rechtsgevolgen van die wettelijke regeling worden gehandhaafd tot de datum waarop het arrest wordt gewezen waarbij hij definitief uitspraak doet op dat beroep tot constitutionele toetsing.
Kosten
138
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 10 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen.
- 2)
De bepalingen van verordening (EU) 2016/679, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens toegankelijk te maken voor het publiek, zonder dat de persoon die om toegang verzoekt hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.
- 3)
De bepalingen van verordening (EU) 2016/679, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de desbetreffende gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers met het oog op hergebruik.
- 4)
Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de constitutionele rechter van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een nationale wettelijke regeling die gelet op een prejudiciële beslissing van het Hof onverenigbaar is met het Unierecht, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel beslist dat de rechtsgevolgen van die wettelijke regeling worden gehandhaafd tot de datum waarop het arrest wordt gewezen waarbij hij definitief uitspraak doet op dat beroep tot constitutionele toetsing.
ondertekeningen
Footnotes
Footnotes Uitspraak 22‑06‑2021
Conclusie 17‑12‑2020
Inhoudsindicatie
(Request for a preliminary ruling — Regulation (EU) 2016/679 — Processing of personal data — Information relating to penalty points for road traffic offences — Concept of processing of personal data relating to criminal convictions and offences — National rules providing for the disclosure of such information and allowing its re-use)
SZPUNAR
Partij(en)
Case C-439/191.
B
joined parties:
Latvijas Republikas Saeima
(Request for a preliminary ruling from the Satversmes tiesa (Constitutional Court, Latvia))
I. Introduction
1.
In 1946, George Orwell commented on the ‘Keep Death off the Roads’ campaign, which a former Member State of the European Union was running at the time, as follows: ‘If you really want to keep death off the roads, you would have to replan the whole road system in such a way as to make collisions impossible. Think out what this means (it would involve, for example, pulling down and rebuilding the whole of London), and you can see that it is quite beyond the power of any nation at this moment. Short of that you can only take palliative measures, which ultimately boil down to making people more careful’. 2.
2.
The case at issue before the Satversmes tiesa (Constitutional Court, Latvia), which has turned to the Court by way of the present request for a preliminary ruling, has, at its core, the ‘palliative measures’ referred to above: in order to foster road safety by making drivers more aware and careful, penalty points are recorded against drivers who commit motoring offences. That information is then communicated and transmitted for re-use. The referring court, which is hearing a constitutional complaint that has been brought before it, is seeking to assess the compatibility of the national law in question with Regulation (EU) 2016/679 3. (‘the GDPR’).
3.
This makes the present case an almost classic data protection case in the sense that it is predominantly set in the offline-world and involves a vertical relationship between a State and an individual, placing it seamlessly within a line of cases which have reached the Court since the seminal Stauder judgment, 4. arguably the first case on data protection au sens large. 5.
4.
In assessing how far a Member State can interfere with the personal rights of an individual in order to pursue its aim of fostering road safety, I shall propose to the Court that measures such as the Latvian legislation in question are not proportionate to the aim they intend to achieve.
5.
But before we get to that point, the present case raises a whole range of fundamental and intricate questions, which will take us through the GDPR at breakneck speed. Fasten your seatbelts. It may save you the odd penalty point.
II. Legal framework
A. EU law
1. The GDPR
6.
Chapter I of the GDPR, entitled ‘General Provisions’, contains Articles 1 to 4, which set out the subject matter and objectives, material and territorial scope as well as definitions.
7.
Article 1 of the GDPR, entitled ‘Subject matter and objectives’, reads as follow:
- ‘1.
This Regulation lays down rules relating to the protection of natural persons with regard to the processing of personal data and rules relating to the free movement of personal data.
- 2.
This Regulation protects fundamental rights and freedoms of natural persons and in particular their right to the protection of personal data.
- 3.
The free movement of personal data within the Union shall be neither restricted nor prohibited for reasons connected with the protection of natural persons with regard to the processing of personal data.’
8.
Article 2 of the GDPR, entitled ‘Material scope’, provides:
- ‘1.
This Regulation applies to the processing of personal data wholly or partly by automated means and to the processing other than by automated means of personal data which form part of a filing system or are intended to form part of a filing system.
- 2.
This Regulation does not apply to the processing of personal data:
- (a)
in the course of an activity which falls outside the scope of Union law;
- (b)
by the Member States when carrying out activities which fall within the scope of Chapter 2 of Title V of the TEU;
- (c)
by a natural person in the course of a purely personal or household activity;
- (d)
by competent authorities for the purposes of the prevention, investigation, detection or prosecution of criminal offences or the execution of criminal penalties, including the safeguarding against and the prevention of threats to public security.
…’
9.
Chapter II of the GDPR, which contains Articles 5 to 11, sets out the principles of the regulation: principles relating to processing of personal data, lawfulness of processing, conditions for consent, including a child's consent in relation to information society services, processing of special categories of personal data and of personal data relating to criminal convictions and offences, and processing which does not require identification.
10.
Pursuant to Article 5 of the GDPR, headed ‘Principles relating to processing of personal data’:
- ‘1.
Personal data shall be:
- (a)
processed lawfully, fairly and in a transparent manner in relation to the data subject (‘lawfulness, fairness and transparency’);
- (b)
collected for specified, explicit and legitimate purposes and not further processed in a manner that is incompatible with those purposes; further processing for archiving purposes in the public interest, scientific or historical research purposes or statistical purposes shall, in accordance with Article 89(1), not be considered to be incompatible with the initial purposes (‘purpose limitation’);
- (c)
adequate, relevant and limited to what is necessary in relation to the purposes for which they are processed (‘data minimisation’);
- (d)
accurate and, where necessary, kept up to date; every reasonable step must be taken to ensure that personal data that are inaccurate, having regard to the purposes for which they are processed, are erased or rectified without delay (‘accuracy’);
- (e)
kept in a form which permits identification of data subjects for no longer than is necessary for the purposes for which the personal data are processed; personal data may be stored for longer periods insofar as the personal data will be processed solely for archiving purposes in the public interest, scientific or historical research purposes or statistical purposes in accordance with Article 89(1) subject to implementation of the appropriate technical and organisational measures required by this Regulation in order to safeguard the rights and freedoms of the data subject (‘storage limitation’);
- (f)
processed in a manner that ensures appropriate security of the personal data, including protection against unauthorised or unlawful processing and against accidental loss, destruction or damage, using appropriate technical or organisational measures (‘integrity and confidentiality’).
- 2.
The controller shall be responsible for, and be able to demonstrate compliance with, paragraph 1 (‘accountability’).’
11.
Article 10 of the GDPR, headed ‘Processing of personal data relating to criminal convictions and offences’, states:
‘Processing of personal data relating to criminal convictions and offences or related security measures based on Article 6(1) shall be carried out only under the control of official authority or when the processing is authorised by Union or Member State law providing for appropriate safeguards for the rights and freedoms of data subjects. Any comprehensive register of criminal convictions shall be kept only under the control of official authority.’
2. Directive 2003/98/EC
12.
Article 1 of Directive 2003/98/EC, 6. headed ‘Subject matter and scope’, reads as follows:
- ‘1.
This Directive establishes a minimum set of rules governing the re-use and the practical means of facilitating re-use of existing documents held by public sector bodies of the Member States.
- 2.
This Directive shall not apply to:
- (a)
documents the supply of which is an activity falling outside the scope of the public task of the public sector bodies concerned as defined by law or by other binding rules in the Member State, or in the absence of such rules, as defined in line with common administrative practice in the Member State in question, provided that the scope of the public tasks is transparent and subject to review;
- (b)
documents for which third parties hold intellectual property rights;
- (c)
documents which are excluded from access by virtue of the access regimes in the Member States, including on the grounds of:
- —
the protection of national security (i.e. State security), defence, or public security,
- —
statistical confidentiality,
- —
commercial confidentiality (e.g. business, professional or company secrets);
- (ca)
documents access to which is restricted by virtue of the access regimes in the Member States, including cases whereby citizens or companies have to prove a particular interest to obtain access to documents;
- (cb)
parts of documents containing only logos, crests and insignia;
- (cc)
documents access to which is excluded or restricted by virtue of the access regimes on the grounds of protection of personal data, and parts of documents accessible by virtue of those regimes which contain personal data the re-use of which has been defined by law as being incompatible with the law concerning the protection of individuals with regard to the processing of personal data;
- (d)
documents held by public service broadcasters and their subsidiaries, and by other bodies or their subsidiaries for the fulfilment of a public service broadcasting remit;
- (e)
documents held by educational and research establishments, including organisations established for the transfer of research results, schools and universities, except university libraries and
- (f)
documents held by cultural establishments other than libraries, museums and archives.
- 3.
This Directive builds on and is without prejudice to access regimes in the Member States.
- 4.
This Directive leaves intact and in no way affects the level of protection of individuals with regard to the processing of personal data under the provisions of Union and national law, and in particular does not alter the obligations and rights set out in Directive 95/46/EC. [7.]
- 5.
The obligations imposed by this Directive shall apply only insofar as they are compatible with the provisions of international agreements on the protection of intellectual property rights, in particular the Berne Convention [8.] and the TRIPS Agreement.’ [9.]
13.
Article 2 of Directive 2003/98, headed ‘Definitions’, reads as follow:
‘For the purpose of this Directive the following definitions shall apply:
- 1.
‘public sector body’ means the State, regional or local authorities, bodies governed by public law and associations formed by one or several such authorities or one or several such bodies governed by public law;
- 2.
‘body governed by public law’ means any body:
- (a)
established for the specific purpose of meeting needs in the general interest, not having an industrial or commercial character; and
- (b)
having legal personality; and
- (c)
financed, for the most part by the State, or regional or local authorities, or other bodies governed by public law; or subject to management supervision by those bodies; or having an administrative, managerial or supervisory board, more than half of whose members are appointed by the State, regional or local authorities or by other bodies governed by public law;
- 3.
‘document’ means:
- (a)
any content whatever its medium (written on paper or stored in electronic form or as a sound, visual or audiovisual recording);
- (b)
any part of such content;
- 4.
‘re-use’ means the use by persons or legal entities of documents held by public sector bodies, for commercial or non-commercial purposes other than the initial purpose within the public task for which the documents were produced. Exchange of documents between public sector bodies purely in pursuit of their public tasks does not constitute re-use;
- 5.
‘personal data’ means data as defined in Article 2(a) of Directive 95/46/EC.
- 6.
‘machine-readable format’ means a file format structured so that software applications can easily identify, recognize and extract specific data, including individual statements of fact, and their internal structure;
- 7.
‘open format’ means a file format that is platform-independent and made available to the public without any restriction that impedes the re-use of documents;
- 8.
‘formal open standard’ means a standard which has been laid down in written form, detailing specifications for the requirements on how to ensure software interoperability;
- 9.
‘university’ means any public sector body that provides post-secondary-school higher education leading to academic degrees.’
14.
Article 3 of Directive 2003/98, headed ‘General principle’, reads as follows:
- ‘1.
Subject to paragraph 2 Member States shall ensure that documents to which this Directive applies in accordance with Article 1 shall be re-usable for commercial or non-commercial purposes in accordance with the conditions set out in Chapters III and IV.
- 2.
For documents in which libraries, including university libraries, museums and archives hold intellectual property rights, Member States shall ensure that, where the re-use of such documents is allowed, these documents shall be re-usable for commercial or non-commercial purposes in accordance with the conditions set out in Chapters III and IV.’
B. Latvian law
15.
Article 141(2) of the Ceļu satiksmes likums (‘the Law on motoring’) 10. is worded as follows:
‘Information relating to a vehicle owned by a legal person, … to a person's right to drive vehicles, to fines for the commission of motoring offences which have been imposed on a person but not paid within the time limits laid down by law and other information recorded in the national register of vehicles and their drivers [‘the national vehicle register’], as well as in the system of information on means of traction and drivers, shall be regarded as information in the public domain.’
III. Facts, procedure and questions referred
16.
B, the applicant in the proceedings before the referring court, is a natural person on whom penalty points were imposed under the Law on motoring and a related decree. 11. The Ceļu satiksmes drošības direkcija (the Road Safety Directorate, Latvia, ‘the CSDD’) is a public body which entered those penalty points in the national vehicle register.
17.
Since information relating to penalty points can be communicated upon request and was, according to B, transmitted for re-use to several companies, B filed a constitutional complaint with the referring court, challenging the conformity of Article 141(2) of the Law on motoring with the right to privacy set out in Article 96 of the Latvijas Republikas Satversme (the Latvian Constitution).
18.
Since Article 141(2) of the Law on motoring was adopted by the Latvijas Republikas Saeima (Latvian Parliament, ‘the Saeima’), that institution participated in the proceedings. The CSDD, which processes the data at issue, was also heard. In addition, the Datu valsts inspekcija (Data Protection Authority, Latvia) — which in Latvia is the supervisory authority within the meaning of Article 51 of the GDPR — and several other authorities and persons were invited to give their opinion as amici curiae before the referring court.
19.
The Saeima acknowledges that, under the provision at issue, any person may obtain information about another person's penalty points either by enquiring directly at the CSDD or by using the services provided by commercial re-users.
20.
That being the case, the Saeima considers that the provision at issue is lawful because it is justified by the objective of improving road safety, which requires that traffic offenders be openly identified and that drivers be deterred from committing offences.
21.
In addition, the right of access to information, provided for in Article 100 of the Latvian Constitution, should be respected. In any event, the processing of information relating to penalty points takes place under the control of the public authority and in compliance with appropriate safeguards for the rights and freedoms of data subjects.
22.
The Saeima further explains that, in practice, communication of the information contained in the national vehicle register is subject to the condition that the person requesting the information provide the national identification number of the driver about whom he or she wishes to enquire. This precondition for obtaining information is explained by the fact that, unlike a person's name, a national identification number is a unique identifier.
23.
The CSDD, for its part, explained to the referring court the functioning of the penalty points system and confirmed that the national legislation does not impose any limits on public access to and re-use of data relating to penalty points.
24.
The CSDD also provided details of the contracts concluded with commercial re-users. It pointed out that these contracts do not provide for the legal transfer of data and that re-users ensure that the information transmitted to their customers does not exceed that which can be obtained from the CSDD. In addition, one of the contractual terms stipulates that the acquirer of the information must use it in the manner laid down in the regulations in force and in accordance with the purposes indicated in the contract.
25.
The Data Protection Authority expressed doubts as to the compliance of the provision at issue with Article 96 of the Latvian Constitution. It did not rule out the possibility that the processing of the data at issue may be inappropriate or disproportionate.
26.
That authority also observed that, although the statistics on traffic accidents in Latvia show a decrease in the number of accidents, there is no evidence that the penalty points system and public access to information relating to it have contributed to this favourable development.
27.
The Satversmes tiesa (Constitutional Court) notes, first of all, that the proceedings before it do not concern Article 141(2) of the Law on motoring in its entirety, but only in so far as that provision makes information relating to penalty points entered in the national vehicle register accessible to the public.
28.
That court further considers that penalty points are personal data and must therefore be processed in accordance with the right to respect for private life. It emphasises that in assessing the scope of Article 96 of the Latvian Constitution, account must be taken of the GDPR as well as of Article 16 TFEU and Article 8 of the Charter of Fundamental Rights of the European Union (‘the Charter’).
29.
With regard to the objectives of the Law on motoring, the referring court states that it is with the aim of influencing the conduct of vehicle drivers and thus minimising the risks to life, health and property of persons, that offences committed by drivers, which are classified as administrative offences in Latvia, are entered in the national register of convictions and that penalty points are entered in the national vehicle register.
30.
The national register of convictions constitutes a single register of convictions of persons who have committed offences (whether criminal or administrative), with the aim of, inter alia, facilitating the review of the penalties imposed. By contrast, the national vehicle register makes it possible to keep track of road traffic offences and to implement measures depending on the number of such offences committed. The penalty points system aims to improve road safety by distinguishing vehicle drivers who, systematically and in bad faith, disregard road traffic rules from drivers who occasionally commit offences, and by influencing the conduct of road users in a deterrent manner.
31.
The referring court observes that Article 141(2) of the Law on motoring gives any person the right to request and obtain from the CSDD the information in the national vehicle register relating to the penalty points imposed on drivers. In practice, information on penalty points is provided to the person requesting it as soon as the person indicates the national identification number of the driver concerned.
32.
The Satversmes tiesa (Constitutional Court) subsequently clarifies that penalty points, by virtue of their classification as publicly available information, fall within the scope of the Law on the disclosure of information and may therefore be re-used for commercial or non-commercial purposes other than the original purpose for which the information was created.
33.
In order to interpret and apply Article 96 of the Latvian Constitution in conformity with EU law, the referring court wishes to know, first, whether penalty points such as those imposed under Latvian law, fall within the scope of Article 10 of the GDPR. In particular, the referring court seeks to ascertain whether Article 141(2) of the Law on motoring infringes the requirements contained in Article 10 of the GDPR that the processing of the data referred to in that provision may be carried out only ‘under the control of official authority’ or under ‘appropriate safeguards for the rights and freedoms of data subjects’.
34.
That court observes that Article 8(5) of Directive 95/46, which left it to each Member State to assess whether the special rules on data relating to offences and criminal convictions should be extended to data relating to administrative offences and penalties. That provision was implemented in Latvia by Article 12 of the Fizisko personu datu aizsardzības likums (Law on the protection of data of natural persons), according to which personal data relating to administrative offences could, like data relating to criminal offences and convictions, be processed only by the persons, and in the circumstances, provided for by law.
35.
It follows from this that for more than a decade similar requirements have been applied in Latvia for the processing of personal data relating to criminal offences and convictions and of personal data relating to administrative offences.
36.
That court also observes that the scope of Article 10 of the GDPR must, in accordance with recital 4 of that regulation, be assessed taking into account the function of fundamental rights in society. It considers, in this respect, that the objective of ensuring that a person's private and professional life is not unduly adversely affected as a result of a previous conviction could apply both to criminal convictions and to administrative offences.
37.
The Satversmes tiesa (Constitutional Court) seeks to ascertain, secondly, the scope of Article 5 of the GDPR. In particular, it wonders whether, in the light of recital 39 of that regulation, the Latvian legislature has complied with the obligation, set out in Article 5(1)(f) of the GDPR, to ensure that personal data are processed with ‘integrity and confidentiality’. It observes that Article 141(2) of the Law on motoring, which, by allowing access to information on penalty points, makes it possible to determine whether a person has been convicted of a road traffic offence, has not been accompanied by specific measures ensuring the security of such data.
38.
The referring court wishes to know, thirdly, whether Directive 2003/98 is relevant to the assessment of whether Article 141(2) of the Law on motoring is compatible with Article 96 of the Latvian Constitution. It points out that, pursuant to that directive, the re-use of personal data may be permitted only if the right to privacy is respected.
39.
Fourthly, in the light of the Court's case-law according to which the interpretation of EU law provided in preliminary rulings has erga omnes and ex tunc effects, the referring court wonders whether it could nevertheless, if Article 141(2) of the Law on motoring is found to be incompatible with Article 96 of the Latvian Constitution, read in the light of EU law as interpreted by the Court, rule that the legal effects of Article 141(2) will be maintained until the date of delivery of its judgment in which it declares that that provision is unconstitutional, on the basis that a large number of legal relationships will be affected by its judgment.
40.
In this respect, the referring court explains that, pursuant to Latvian law, an act which is declared unconstitutional is to be considered void from the day of publication of the Satversmes tiesa's (Constitutional Court) judgment, unless that court decides otherwise. It also explains its practice of seeking to strike a balance between the principle of legal certainty and the fundamental rights of the various parties concerned when determining the date from which the provision declared unconstitutional will no longer be in force.
41.
It is against this background that, by order of 4 June 2019, received at the Court on 11 June 2019, the Satversmes tiesa (Constitutional Court) referred the following questions for a preliminary ruling:
- ‘(1)
Must the expression ‘processing of personal data relating to criminal convictions and offences or related security measures’, used in Article 10 of the GDPR, be interpreted as meaning that it includes the processing of information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences as provided for in the provision at issue?
- (2)
Irrespective of the answer to the first question, can the provisions of the GDPR, in particular the principle of ‘integrity and confidentiality’ referred to in Article 5(1)(f) thereof, be interpreted as meaning that they prohibit Member States from stipulating that information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences falls within the public domain and from allowing such data to be processed by being communicated?
- (3)
Must recitals 50 and 154, Article 5(1)(b) and Article 10 of the GDPR and Article 1(2)(cc) of Directive 2003/98 be interpreted as meaning that they preclude the legislation of a Member State which allows information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences to be transmitted for the purposes of re-use?
- (4)
If any of the foregoing questions is answered in the affirmative, must the principle of the primacy of EU law and the principle of legal certainty be interpreted as meaning that it might be permissible to apply the provision at issue and maintain its legal effects until such time as the decision ultimately adopted by the Satversmes tiesa (Constitutional Court) becomes final?’
42.
Written observations were submitted by the Latvian, Dutch, Austrian and Portuguese Governments and by the European Commission.
43.
Against the background of the spread of the SARS-CoV-2 virus, the Court decided to vacate the hearing of this matter which had been listed for 11 May 2020. By way of measures of organisation of procedure and as an exceptional step, the Court decided to replace that hearing with questions to be answered in writing. The Latvian and Swedish Governments and the Commission answered the questions put to them by the Court.
IV. Assessment
44.
This request for a preliminary ruling raises a number of fundamental questions about the GDPR. All of these questions, however, presuppose the applicability of the GDPR to the case at issue. 12. I raise this point given the fact that the European Union has not legislated in the area of penalty points for driving offences.
A. On the material scope of the GDPR — Article 2(2)(a)
45.
Pursuant to Article 2(2)(a) of the GDPR, that regulation does not apply to the processing of personal data in the course of an activity which falls outside the scope of EU law. It is apparent that while Article 2(1) of the GDPR positively formulates what falls under that regulation, 13. Article 2(2) excludes four types of activity from its scope. As an exception to the general rule, Article 2(2) of the GDPR must be interpreted strictly. 14.
46.
The EU legislature has chosen to use a regulation as the form of legal instrument in order to increase the degree of uniformity of EU data protection law, in particular in order to create a level playing field among (economic) operators within the internal market, regardless of where those operators are based. 15.
47.
Article 16 TFEU not only contains the legal basis for the adoption of texts such as the GDPR, but also constitutes, more generally, forming part of Part One, Title II, of the FEU Treaty, 16. a horizontal provision of a constitutional character which must be taken into account in the exercise of any EU competence.
48.
Just as its predecessor, Directive 95/46, did, the GDPR seeks to ensure a high level of protection of the fundamental rights and freedoms of natural persons, in particular the right to privacy, with respect to the processing of personal data. 17.
49.
The wording of Article 2(2)(a) of the GDPR essentially mirrors that of Article 16(2) TFEU, 18. which constitutes the legal basis of that regulation under primary law. According to Article 16(2) TFEU, the EU legislature is to lay down the rules relating to the protection of individuals with regard to the processing of personal data by the Member States ‘when carrying out activities which fall within the scope of Union law, and the rules relating to the free movement of such data’. 19. That provision is, therefore, declaratory in nature. Accordingly, the analysis which follows applies to Article 2(2)(a) of the GDPR and Article 16(2) TFEU in equal measure.
50.
The first thing to note is that the wording of Article 2(2)(a) of the GDPR (‘an activity which falls outside the scope of Union law’) differs from that of Article 51(1) of the Charter, 20. according to which ‘the provisions of the Charter are addressed to … the Member States only when they are implementing Union law’. 21.
51.
If one were to see this as an indication that the wording of Article 2(2)(a) of the GDPR is wider than that of Article 51(1) of the Charter, 22. given that the Court has interpreted Article 51(1) of the Charter to mean that the Charter applies ‘where national legislation falls within the scope of European Union law’, 23. there is no substantial difference between the wording of these two provisions as interpreted by the Court. 24.
52.
That said, I do not think that analogies with the Court's case-law on the field of application of the Charter should be drawn. 25. That would be too restrictive and would be counter to the objective pursued by Article 16 TFEU and by the GDPR. Indeed, the logic of the Charter is wholly different from that of the GDPR: the Charter seeks to domesticate the exercise of power by the EU institutions and Member States when they operate within the scope of EU law and, conversely, provide a shield for individuals to assert their respective rights. By contrast, the protection of personal data is more than a fundamental right. As is demonstrated by Article 16 TFEU, 26. data protection constitutes an EU policy field in its own right. The very purpose of the GDPR is that it is to apply to any form of processing of personal data, regardless of the subject matter involved — and this, incidentally, whether carried out by Member States or individuals. Interpreting the terms of Article 2(2)(a) of the GDPR restrictively would completely frustrate that objective. The GDPR, which was intended to be a tiger for data protection, would turn out to be a domestic kitten.
53.
The mere existence of a provision such as Article 10 of the GDPR, which will be interpreted in detail below in my analysis of the referring court's first question, is a case in point in this respect. If the GDPR deals with ‘processing of personal data relating to criminal convictions and offences or related security measures based on Article 6(1)’ of the GDPR, 27. at a time when criminal convictions and offences are almost exclusively determined under national and not EU law, short of Article 10 of the GDPR being invalid, that regulation cannot have the accessory function which is proper to the Charter.
54.
The same applies to the existence of Article 87 of the GDPR, which allows Member States to further determine the specific conditions for the processing of a national identification number. 28.
55.
Moreover, account should be taken of recital 16 of the GDPR which, in the non-prescriptive but nevertheless instructive part of that regulation, mirrors Article 2 of the GDPR. Here, national security is mentioned as an example of an area falling outside the scope of EU law. The same goes for the equally non-binding declaration on Article 16 of the FEU Treaty 29. where it is declared that ‘whenever rules on protection of personal data to be adopted on the basis of Article 16 [TFEU] could have direct implications for national security, due account will have to be taken of the specific characteristics of the matter’ and where it is recalled that ‘in particular Directive 95/46 … includes specific derogations in this regard’. 30.
56.
This explicit focus on national security is a clear indication of what both the FEU Treaty authors (Article 16 TFEU) and the EU legislature (Article 2(2)a of the GDPR) had in mind when they drafted the respective passages.
57.
The EU legislature has specified elsewhere, still in the context of data protection, that national security is in this context to be understood as ‘State security’. 31.
58.
In this connection, Article 2(2)(a) of the GDPR should be seen against the background of Article 4(2) TEU, which provides that the European Union is to respect Member States' essential State functions 32. and in this respect specifies, by way of example, that ‘national security remains the sole responsibility of each Member State’. Article 2(2)(a) of the GDPR does nothing more than reiterate this constitutional requirement of what must be guaranteed for a State to function. 33.
59.
60.
Finally, a quick glance at the remaining three exceptions to the material scope of the GDPR, contained in Article 2(2)(b) to (d), confirms this analysis. The GDPR thus does not apply to the processing of personal data by the Member States when carrying out activities within the scope of the EU's common foreign and security policy, 34. by a natural person in the course of a purely personal or household activity, 35. and by competent authorities for the purposes of the prevention, investigation, detection or prosecution of criminal offences or the execution of criminal penalties, including the safeguarding against and the prevention of threats to public security. 36.
61.
The exclusion of the common foreign and security policy, which remains predominantly intergovernmental, is only logical. 37. Purely personal and household activities of natural persons are in any event, in principle, outside the scope of EU law since they are not governed by primary or secondary law. The same applies, in principle, to the prevention, investigation, detection or prosecution of criminal offences or the execution of criminal penalties. Nevertheless, the reason for this last exception is that the Union has adopted a specialised directive, 38. incidentally on the same date on which the GDPR was adopted. In addition, it is apparent from Article 23(1)(d) of the GDPR that the processing of personal data carried out by individuals for the same purposes falls within the scope of the GDPR. 39.
62.
Accordingly, if they are to have any normative legal significance, the last two exceptions cannot be held to fall outside the scope of EU law within the meaning of Article 2(2)(a) of the GDPR.
63.
Finally, it should be pointed out that there is no discernible evidence that the Court would, as a matter of principle, apply a strict test as to the scope of the GDPR or Directive 95/46 under Article 2 of the GDPR and Article 3 of Directive 95/46, respectively. 40. On the contrary, the Court tends to stress that ‘the applicability of Directive 95/46 cannot depend on whether the specific situations at issue in the main proceedings have a sufficient link with the exercise of the fundamental freedoms guaranteed by the Treaty’. 41.
64.
To conclude this preliminary part of the analysis, on a proper construction of Article 2(2)(a) of the GDPR, that regulation applies to the processing of personal data in or by a Member State, unless that processing is carried out in an area where the European Union does not have competence.
65.
As a consequence, the GDPR is applicable to the case at issue and must be taken into account by the referring court in examining the validity of the national law.
B. On Article 86 of the GDPR
66.
For the sake of completeness, I would like briefly to address the provision of Article 86 of the GDPR in the case at issue.
67.
Pursuant to that article, personal data in official documents held by a public authority or a public body or a private body for the performance of a task carried out in the public interest may be disclosed by the authority or body in accordance with EU or Member State law to which the public authority or body is subject in order to reconcile public access to official documents with the right to the protection of personal data pursuant to the GDPR.
68.
All that provision does is acknowledge the importance of public access to official documents. Moreover, as the Commission has rightly pointed out, no further guidance is given in that provision on how public access to official documents should be reconciled with data protection rules. 42. The provision is rather declaratory in nature, which is more akin to a recital than a prescriptive provision of a legal text. 43. As a consequence, I would submit that the ‘narrative norm’ of Article 86 of the GDPR does not have any bearing on the analysis that follows.
C. First Question: Penalty points under Article 10 of the GDPR
69.
By its first question, the referring court seeks to ascertain whether Article 10 of the GDPR is to be interpreted as meaning that it covers situations of processing of information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences as provided for by national law.
70.
Pursuant to that provision, processing of personal data relating to criminal convictions and offences or related security measures based on Article 6(1) of the GDPR 44. is to be carried out only under the control of official authority. 45. Any comprehensive register of criminal convictions is to be kept only under the control of official authority.
71.
In view of the fact that the CSDD appears to be an official — in the sense of ‘public’ — authority, one may question the pertinence of the first question and wonder whether it is hypothetical in the sense of the Court's case-law on admissibility. Nevertheless, I would dispel such doubts by pointing out that the present case concerns both the communication of penalty points (by the CSDD) and the re-use of that data by other bodies. To the extent that the first question refers to those other bodies, it is, in my view, admissible.
1. Personal data
72.
Article 4(1) of the GDPR stipulates that ‘personal data’ means any information relating to an identified or identifiable natural person (‘data subject’); an identifiable natural person is one who can be identified, directly or indirectly, in particular by reference to an identifier such as a name, an identification number, location data or online identifier or to one or more factors specific to the physical physiological, genetic, mental, economic cultural or social identity of that natural person.
73.
There is no reason to doubt that information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences constitutes personal data within the meaning of Article 4(1) of the GDPR.
2. … relating to criminal convictions and offences or related security measures
74.
As regards the ‘offences’ mentioned in Article 10 of the GDPR, it should be noted that it is not entirely clear in all language versions of that provision whether it refers to criminal offences only or whether it also covers administrative offences. The most natural and intuitive interpretation of the English language version is that the term ‘criminal’ has been placed, so to speak, before the bracket and refers to both ‘convictions’ and ‘offences’. In this connection, some language versions 46. do not leave any room for doubt: ‘offences’ within the meaning of Article 10 of the GDPR are to be construed as ‘criminal’. Other language versions 47. are ambiguous in that they are open to more than one interpretation. The Latvian language version (saistītiem drošības pasākumiem), which, it is to be presumed, is the language version the referring court is most familiar with, is also ambiguous. Here, not only is it not specified whether ‘offences’ (pārkāpumi) are to be criminal in nature, but it is also left open whether ‘convictions’ (sodāmība) are to be criminal in nature. 48.
75.
Even if the different language versions may appear variegated, some conclusions can nevertheless be drawn at this point.
76.
All the official languages of the European Union are the authentic languages of the acts in which they are drafted and, therefore, all the language versions of an act of the European Union must, as a matter of principle, be recognised as having the same value. 49. An interpretation of a provision of EU law thus involves a comparison of the different language versions. 50. Moreover, the various language versions of a text of EU law must be given a uniform interpretation. 51.
77.
In those circumstances, it is the meaning of the more ‘precise’ language versions which must be taken to be correct, in particular since this more precise meaning is also one of the possible interpretations under the less precise language versions, where one possibility is that ‘offences’ are interpreted as only ‘criminal’ in nature. I can therefore provisionally conclude at this stage that, on the basis of a comparative reading of the different language versions of Article 10 of the GDPR, the term ‘criminal’ refers both to ‘convictions’ and ‘offences’. 52.
78.
Moreover, that proposed interpretation of Article 10 of the GDPR retains the distinction made in its precursor, Article 8(5) of Directive 95/46. Under that previous provision, the control of official authority was required for the processing of data relating to criminal convictions and offences, 53. whereas for administrative sanctions there was the possibility of making the processing of data subject to the control of official authority. 54. If under Article 8(5) of Directive 95/46 the term ‘offences’ had been understood to encompass ‘administrative offences’, then the second limb of that provision would have been redundant.
79.
This finding still leaves open the question of what exactly is to be understood by the term ‘criminal offences’.
80.
The first issue here is whether that term constitutes an autonomous term of EU law or whether the interpretation of the term is left to the Member States.
81.
According to settled case-law of the Court, the need for a uniform application of EU law and the principle of equality require that the wording of a provision of EU law which makes no express reference to the law of the Member States for the purpose of determining its meaning and scope must normally be given an autonomous and uniform interpretation throughout the European Union. 55. That interpretation must take into account the wording, objectives and legislative context of the provision in question as well as the provisions of EU law as a whole. The origins of a provision of EU law may also provide information relevant to its interpretation. 56.
82.
Here, it is clear that, in principle, criminal legislation and rules of criminal procedure are matters for which the Member States are responsible. 57. As a consequence, Member States will be in a position to determine what constitutes an offence. 58.
83.
However, once the EU legislature has chosen the legal form of a regulation, as opposed to a directive, I would submit that a uniform interpretation throughout the European Union of the terms of that regulation should be the norm, so as to ensure its general application and direct applicability in all Member States, in line with Article 288(2) TFEU.
84.
In a similar vein, there are indications that the Union legislature did not wish to refer to national law(s) as regards the interpretation of the term ‘offences’. Thus, recital 13 of Directive 2016/680 states that a criminal offence within the meaning of that directive should be an autonomous concept of EU law as interpreted by the Court of Justice of the European Union. In a spirit of a maiore ad minus, I would submit that such a statement also applies to the GDPR59. which, as stated above, constitutes, as a regulation, a legal act which automatically possesses a higher degree of integration and centralisation.
85.
The second issue, which consists in establishing whether the personal data in question relates to criminal convictions and offences or related security measures within the meaning of Article 10 of the GDPR, is more difficult.
86.
The Court has previously had occasion to rule on the definition of a ‘criminal offence’ in the context of the ne bis in idem principle 60. under Article 50 of the Charter. 61.
87.
Here, the Court draws on case-law of the European Court of Human Rights, 62. according to which three criteria are relevant in defining the term ‘criminal proceedings’: the legal classification of the offence under national law, the very nature of the offence, and the nature and degree of severity of the penalty that the person concerned is liable to incur. 63.
88.
Penalty points such as those imposed under the national law in question do not, in my view, qualify as a criminal offence under that case-law as they do not fulfil those criteria. In particular, they are not very severe in nature. 64.
89.
Finally, I should like to point out that, as a result of this analysis, there is no need to examine the delimitation between Article 10 of the GDPR and the provisions of Directive 2016/680, since that directive is not applicable to the case at issue.
3. Proposed reply
90.
I therefore propose to answer the first question to the effect that Article 10 of the GDPR is to be interpreted as meaning that it does not cover situations of processing of information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences as provided for by a national law such as Article 141(2) of the Law on motoring.
D. Second Question: Communicating penalty points
91.
By its second question, the referring court seeks to ascertain, in essence, whether the provisions of the GDPR preclude a Member State from processing and communicating information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences.
92.
Although the referring court points, by way of example, to the principle of integrity and confidentiality contained in Article 5(1)(f) of the GDPR, 65. the question is worded in broad terms, since it refers to the provisions of that regulation as a whole. 66. The analysis below will therefore extend to provisions of the GDPR other than that mentioned by the referring court in its question.
93.
All processing of personal data must comply, first, with the principles relating to data quality set out in Article 5 of the GDPR and, second, with one of the criteria governing the legitimacy of data processing listed in Article 6 of that regulation. 67. We can infer from the wording of those two provisions that the former are cumulative 68. and the latter alternative in nature. 69.
94.
The second question relates to the data quality principles. The referring court appears — quite rightly — to assume that the CSDD processes data and it does not question the recording of the penalty points as such, but the communication of the points on request.
95.
The CSDD is undeniably a ‘controller’ within the meaning of Article 4, point 7, of the GDPR, which processes personal data within the meaning of Article 4, point 2, of that regulation by recording the penalty points in the national vehicle register.
96.
Suffice it to point out that the Court has held, with respect to a publicly held ‘companies register’, that by transcribing and keeping information in that register and communicating it, where appropriate, on request to third parties, the authority responsible for maintaining that register carries out ‘processing of personal data’ for which it is the ‘controller’, within the meaning of those definitions set out in Directive 95/46, 70. which constitute the precursors to the definitions set out in Article 4, points 2 and 7, of the GDPR. 71.
1. On Article 5(1)(f) of the GDPR: Integrity and confidentiality
97.
This raises the question whether the principles of integrity and confidentiality set out in Article 5(1)(f) of the GDPR — a provision to which the referring court itself refers in its question — have been respected.
98.
Pursuant to Article 5(1)(f) of the GDPR, personal data is to be processed in a manner that ensures appropriate security of personal data, including protection against unauthorised or unlawful processing and against accidental loss, destruction or damage, using appropriate technical or organisational measures.
99.
As is clear from its wording, this provision concerns security, technical and organisational measures used in connection with the processing of personal data. 72. We are dealing here with general formal requirements regarding security of data. 73.
100.
By contrast, the referring court is seeking guidance which is more fundamental and which relates to the legal possibility of such processing. Put differently and in more figurative terms, it seeks guidance on the if of the processing of personal data, whereas Article 5(1)(f) of the GDPR deals with the how of such processing. As a consequence, Article 5(1)(f) of the GDPR is not of relevance for the case at issue.
2. On Article 5(1)(a) of the GDPR: Lawfulness, fairness and transparency
101.
Pursuant to Article 5(1)(a) of the GDPR, personal data is to be processed lawfully, fairly and in a transparent manner in relation to the data subject.
102.
It should be noted that the term ‘lawfulness’ appears both in Article 5(1)(a) and in Article 6 of the GDPR. Reading the detailed requirements of Article 6 into Article 5 of that regulation would make little sense from the perspective of legislative drafting if Article 5 were also to contain the criteria of Article 6 of the GDPR.
103.
Instead, lawfulness within the meaning of Article 5(1)(a) of the GDPR should be read in the light of recital 40 of that regulation, 74. which requires processing to be based on either consent or another legal basis, laid down by law. 75.
104.
That being so (there is a legal basis under national law), I see no reason to question the lawfulness of the processing in the case at issue. 76.
105.
I therefore agree with the submissions of the Austrian Government 77. that this principle is not relevant to the facts of the case at issue.
3. On Article 5(1)(b) of the GDPR: Purpose limitation
106.
Article 5(1)(b) of the GDPR lays down the principle of ‘purpose limitation’ by stating that personal data is to be collected for specified, explicit and legitimate purposes and not further processed in a manner that is incompatible with those purposes. 78.
107.
The referring court explains that the provision at issue, Article 141(2) of the Law on motoring, pursues the aim of road safety by exposing drivers who are in contravention of the rules. As such, communication of the penalty points appears to be a specified, explicit and legitimate purpose. Moreover, the processing of personal data does not appear incompatible with that purpose.
4. On Article 5(1)(c) of the GDPR: Data minimisation
108.
Pursuant to Article 5(1)(c) of the GDPR, the principle of data minimisation requires personal data to be adequate, relevant and limited to what is necessary in relation to the purposes for which they are processed. Correspondingly, recital 39 of the GDPR states that personal data should be processed only if the purpose of the processing could not reasonably be fulfilled by other means.
109.
As with the other principles enshrined in Article 5(1) of the GDPR, I understand this principle to reflect the principle of proportionality, 79. which is why I consider it appropriate to examine at this stage whether the national law in question is proportionate to the objective it seeks to achieve.
110.
It is settled case-law that the principle of proportionality, as a general principle of EU law, requires that measures implemented by acts of the European Union are appropriate for attaining the objective pursued and do not go beyond what is necessary to achieve it. 80.
111.
Indeed, Article 141(2) of the Law on motoring must be appropriate and necessary in order to pursue its purported aim, namely to enhance road safety.
(a) Appropriateness
112.
The first purported objective of the national law at issue is to identify vehicle drivers who systematically disregard the rules of the road traffic system. It is clear that the identification of road traffic rule offenders does not depend in any way on the public nature (generally available) of the penalty points imposed on the perpetrator of an offence. It is the sole responsibility of a public authority accurately to identify such offenders and to keep records of the penalty points imposed on them so that the appropriate legal consequences follow and relevant sanctions can be applied.
113.
The second objective of the national law provision authorising the disclosure of the personal data in question, invoked by the Saeima, is to influence the conduct of road users in order to discourage possible offenders from committing further offences. Here, it could be accepted that giving any person the opportunity to know who is breaking traffic rules is likely to have some deterrent effect: many drivers would object to such information about them being disclosed to the general public, so as not to be labelled as lawbreakers.
114.
That aim is also clearly stated in Article 431 of the Law on motoring as the objective pursued by the introduction of the penalty points system. It is quite obvious that making penalty points public may, to a certain extent, constitute an additional deterrent factor. The provision at issue would thus, in principle, be in line with the general interest pursued, namely to promote road safety and avoid traffic accidents.
115.
That said, if the personal data in question are made available only on request and if the applicant provides the personal identification number of the person concerned, this raises the question of how difficult it is to obtain that number. Indeed, the more difficult it is to obtain such data, the less dissuasive the disclosure regime will be, since whether that data are publicly available will depend on other factors that are difficult to predict.
116.
It is for that reason that I have grave doubts as to the appropriateness of the national law in question.
117.
It is for the referring court to decide, in the light of all the circumstances of the case, whether Article 141(2) of the Law on motoring is genuinely appropriate for achieving the legitimate objective of improving road safety.
(b) Necessity
118.
As regards the question of necessity, that it to say, the requirement that the measure in question must not go beyond what is necessary to achieve the objective pursued, the situation appears more clear-cut.
119.
Again, it is for the referring court to decide, in the light of all the circumstances of the case, whether the provision at issue is genuinely necessary. However, on the basis of the information available, I do not see how that provision could on any view be regarded as necessary.
120.
Although the objective of promoting road safety is important, it is necessary to strike a fair balance between the different interests involved and, consequently, it is for the national legislature to decide whether the disclosure of the personal data in question goes beyond what is necessary to achieve the legitimate objectives pursued, having regard in particular to the infringement of fundamental rights generated by such disclosure.
121.
The order for reference does not indicate whether the Saeima, prior to the adoption of the provision at issue, considered other means of achieving the objective of promoting road safety which would have led to less interference with the right of individuals to data protection. Furthermore, the legislature must be able to demonstrate that the derogations and limitations to data protection would be in strict compliance with the limits imposed. A careful assessment of the impact on data protection should be carried out before publishing a data set (or before adopting a law requiring its publication), including an assessment of the possibilities for re-use and the potential impact of re-use.
122.
The existence and accuracy of such information is essential for deciding whether the objectives of fostering road safety and reducing traffic accidents can be achieved by measures which would be less detrimental to the rights of the persons concerned and thus avoid or at least mitigate a breach of the protection afforded by Article 8 of the Charter.
123.
The invasion of privacy caused by the publication of data on offences and penalties imposed is, in itself, particularly serious: it discloses to the general public information about offences committed by an individual. Moreover, it cannot be excluded that such data processing inherent in the publication of the data in question may lead to the stigmatisation of the offender and other negative consequences. Therefore, such ‘blacklists’ must be strictly regulated.
124.
Finally, as stated by the Data Protection Authority, the preventive nature of the provision at issue and the statistics indicating favourable trends, namely a reduction in the number of traffic accidents, do not show that that reduction is linked to the introduction of the penalty points system per se or to the fact that information relating to the penalty points recorded is publicly accessible.
5. Proposed reply
125.
My proposal to the Court as to the reply to the second question is, accordingly, that a national law such as Article 141(2) of the Law on motoring which allows for the processing and communicating of information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences is precluded by Article 5(1)(c) of the GDPR.
E. Third Question: Re-use of personal data
1. On Directive 2003/98
126.
As set out in Article 1(1) of Directive 2003/98, that directive establishes a minimum set of rules governing the re-use and the practical means of facilitating re-use of existing documents held by public sector bodies of the Member States.
127.
We can assume, for present purposes, that penalty points in Latvia are recorded in documents held by the CSDD as a public sector body within the meaning of that provision.
128.
However, we are not within the scope of Directive 2003/98, given that Article 1(2)(c) thereof states that that directive is not to apply to documents access to which is excluded or restricted by virtue of the access regimes on the grounds of protection of personal data. 81. Moreover, by virtue of Article 1(4) of Directive 2003/98, that directive leaves intact and in no way affects the level of protection of individuals with regard to the processing of personal data under the provisions of EU and national law, and in particular does not alter the obligations and rights set out in the GDPR. 82.
129.
It follows from those provisions that the processing of the personal data in question must be assessed in the light of EU rules on data protection, namely the GDPR, and not Directive 2003/98. 83.
2. On re-use
130.
As the referring court rightly notes, if information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences can be communicated to anyone, including re-use operators, it will not be possible to identify the purposes of the further processing of the data or to evaluate whether personal data are being processed in a manner that is incompatible with those purposes.
131.
Against that background, my analysis of the second question referred fully applies not only mutatis mutandis but also a fortiori: private companies might be tempted to exploit personal data for commercial purposes, that is to say, for purposes that are incompatible with the purpose of the processing, which is to increase road safety.
132.
Moreover, the possibility of third parties being able to process the personal data clearly goes beyond the purpose limitation established by Article 5(1)(b) of the GDPR.
3. Proposed reply
133.
Accordingly, I propose to reply to the third question to the effect that a national law such as Article 141(2) of the Law on motoring, which allows for the processing and communicating, including for the purposes of re-use, of information relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences, is not governed by the provisions of Directive 2003/98. It is, moreover, precluded by Article 5(1)(c) of the GDPR.
F. Fourth Question
134.
By its fourth question, the referring court seeks to ascertain whether — if it is established that the national law in question is contrary to EU law — it would be possible to apply the provision at issue and maintain its legal effects until such time as the decision ultimately adopted by the Satversmes tiesa (Constitutional Court) becomes final.
135.
The referring court therefore requests that the legal effects of the provision at issue be maintained until it has given a final ruling.
136.
According to settled case-law, the interpretation which, in the exercise of the jurisdiction conferred on it by Article 267 TFEU, the Court gives to a rule of EU law clarifies and defines the meaning and scope of that rule as it must be or ought to have been understood and applied from the date of its entry into force. 84. It follows that the rule as thus interpreted may, and must, be applied by the courts to legal relationships which arose and were established before the judgment ruling on the request for interpretation, provided that in other respects the conditions for bringing a dispute relating to the application of that rule before the courts having jurisdiction are satisfied. 85. It is only quite exceptionally that the Court itself may, in application of the general principle of legal certainty inherent in the EU legal order, be moved to restrict for any person concerned the opportunity of relying on a provision which it has interpreted with a view to calling into question legal relationships established in good faith. 86.
137.
In any event, it is solely the Court which could determine the conditions of a possible suspension 87. and this for a good reason: otherwise, a national court could defer the effects of that decision, thereby affecting its erga omnes character, the primary objective of which is to ensure the uniform application of EU law and legal certainty in all Member States and create a level playing-field for Member States, citizens and economic operators. In this connection, rules of national law, even of a constitutional order, cannot be allowed to undermine the unity and effectiveness of EU law. 88.
138.
Two essential criteria must be fulfilled before such a limitation can be imposed, namely that those concerned should have acted in good faith and that there should be a risk of serious difficulties. 89.
139.
It should be added that it is only exceptionally 90. that the Court has chosen such a solution and this only in quite specific circumstances: where there was a risk of serious economic repercussions owing in particular to the large number of legal relationships entered into in good faith on the basis of rules considered to be validly in force and where it appeared that individuals and national authorities had been led to adopt practices which did not comply with EU law by reason of objective, significant uncertainty regarding the implications of EU provisions, to which the conduct of other Member States or the Union may even have contributed. 91.
140.
In the present case, the information referred to in the order for reference does not make it possible to conclude that a large number of bona fide legal relationships based on the contested provision would have been affected and, consequently, that it would be particularly difficult to ensure ex tunc compliance with the preliminary ruling of the Court declaring that provision incompatible with EU law.
141.
Accordingly, there is no need to limit the temporal effects of the Court's judgment in the present case.
142.
I therefore propose to reply to the fourth question that it is not possible to apply the provision at issue and maintain its legal effects until such time as the decision ultimately adopted by the Satversmes tiesa (Constitutional Court) becomes final.
V. Conclusion
143.
In the light of the foregoing, I propose that the Court answer the questions referred by the Satversmes tiesa (Constitutional Court, Latvia) as follows:
- (1)
Article 10 of Regulation (EU) 2016/679 of the European Parliament and of the Council of 27 April 2016 on the protection of natural persons with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data, and repealing Directive 95/46/EC (General Data Protection Regulation), is to be interpreted as meaning that it does not cover situations of processing of personal data relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences as provided for by a national law such as Article 141(2) of the Ceļu satiksmes likums (the Law on motoring).
- (2)
Article 5(1)(c) of Regulation 2016/679 precludes a Member State from processing and communicating personal data relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences.
- (3)
Article 5(1)(b) and (c) of Regulation 2016/679 precludes a Member State from processing and communicating personal data relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences when that communication is for the purposes of re-use.
- (4)
Directive 2003/98/EC of the European Parliament and of the Council of 17 November 2003 on the re-use of public sector information does not govern the processing and communicating, including for the purposes of re-use, of personal data relating to penalty points recorded against drivers for motoring offences.
- (5)
It is not possible to apply the provision at issue and maintain its legal effects until such time as the decision ultimately adopted by the Satversmes tiesa (Constitutional Court) becomes final.
Footnotes
Footnotes Conclusie 17‑12‑2020
Original language: English.
See Tribune of 8 November 1946.
Regulation of the European Parliament and of the Council of 27 April 2016 on the protection of natural persons with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data, and repealing Directive 95/46/EC (General Data Protection Regulation) (OJ 2016 L 119, p. 1).
See judgment of 12 November 1969 (29/69, EU:C:1969:57, paragraph 7).
And certainly the first case on fundamental rights in the EU legal order.
Directive of the European Parliament and of the Council of 17 November 2003 on the re-use of public sector information (OJ 2003 L 345, p. 90), as amended by Directive 2013/37/EU of the European Parliament and of the Council of 26 June 2013 (OJ 2013 L 175, p. 1).
Directive of the European Parliament and of the Council of 24 October 1995 on the protection of individuals with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data (OJ 1995 L 281, p. 31).
The Berne Convention for the Protection of Literary and Artistic Works Paris Act of 24 July 1971, as amended on 28 September 1979.
The TRIPS Agreement (Agreement on Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights) constitutes Annex 1C to the Agreement establishing the World Trade Organisation (WTO Agreement), approved on behalf of the Community, as regards matters within its competence, by Council Decision 94/800/EC of 22 December 1994 (OJ 1994 L 336, p. 1).
In the amended version that entered into force on 10 May 2018.
Ministru kabineta 2004. gada 21. jūnija noteikumi Nr.551 ‘Pārkāpumu uzskaites punktu sistēmas piemērošanas noteikumi’ (Cabinet Regulation Nr. 551, of 21 June 2004, ‘Rules for the application of penalty points system’).
Counter-intuitive as though this may appear, the wording ‘scope of Union law’, contained in Article 2(2)(a) of the GDPR, is all but clear in the context of the GDPR, see Wolff, H.A., in M. Pechstein, C. Nowak, U. Häde (eds), Frankfurter Kommentar zu EUV, GRC und AEUV, Band II, Mohr Siebeck, Tübingen, 2017, Art 16 AEUV, point 19.
Namely the processing of personal data wholly or partly by automated means and the processing other than by automated means of personal data which form part of a filing system or are intended to form part of a filing system.
With respect to Article 3(2) of Directive 95/46, the Court has consistently held as much, see judgment of 10 July 2018, Jehovan todistajat (C-25/17, EU:C:2018:551, paragraph 37 and the case-law cited). See also Sobotta, Chr., in E. Grabitz, M. Hilf and M. Nettesheim, Das Recht der Europäischen Union, 71. EL., updated August 2020, C.H. Beck, Munich, Art. 16 AEUV, point 22, who points to the wide scope ratione materiae of the EU data protection regime.
See also, in this respect, Hatje, A., in J. Schwarze, U. Becker, A. Hatje, J. Schoo (eds), EU-Kommentar, 4th ed., Nomos, Baden-Baden, 2019, Art. 16, point 10, and Brühann, U., in H. von der Groeben, J. Schwarze, A. Hatje (eds), Europäisches Unionsrecht (Kommentar), Band 1, 7th ed., Nomos, Baden-Baden, 2015, Art. 16 AEUV, point 130.
On ‘provisions having general application’.
See, with respect to Directive 95/46, by way of example, judgments of 13 May 2014, Google Spain and Google (C-131/12, EU:C:2014:317, paragraph 66), and of 10 July 2018, Jehovan todistajat (C-25/17, EU:C:2018:551, paragraph 35).
The initial internal market-related rationale of the EU regulating the data protection regime continues to persist next to the protection of data in its own right. As is reflected already in its title and defined in its Article 1, the GDPR's subject matter and objective is twofold: to lay down rules relating to the protection of natural persons with regard to the processing of personal data and rules relating to the free movement of personal data. Moreover, recital 13 of the GDPR specifies that divergences hampering the free movement of personal data within the internal market are to be prevented and that the proper functioning of the internal market requires that the free movement of personal data within the Union is not restricted or prohibited for reasons connected with the protection of natural persons with regard to the processing of personal data.
My emphasis.
This provision defines the field of application of the Charter.
My emphasis.
See, for instance, Zerdick, Th., in E. Ehmann, M. Selmayr (eds), Datenschutz-Grundverordnung, Kommentar, C.H. Beck, Munich, 2nd ed., 2018, Art. 2, point 5.
This constitutes consistent case-law since judgment of 26 February 2013, Åkerberg Fransson (C-617/10, EU:C:2013:105, paragraph 21). See also judgments of 21 December 2016, AGET Iraklis (C-201/15, EU:C:2016:972, paragraph 62); of 21 May 2019, Commission v Hungary (Usufruct over agricultural land) (C-235/17, EU:C:2019:432, paragraph 63); and of 24 September 2020, NK (Pensions d'entreprise de personnel cadre) (C-223/19, EU:C:2020:753, paragraph 78).
The wording of Article 2(2)(a) of the GDPR is, I would submit, inconclusive. In accordance with the settled case-law of the Court, in interpreting a provision of EU law, it is necessary to consider not only its wording but also its context and the objectives of the legislation of which it forms part, and in particular the origin of that legislation, see, by way of example, judgment of 17 April 2018, Egenberger (C-414/16, EU:C:2018:257, paragraph 44 and the case-law cited).
See in this sense also Lubasz, D., in D. Lubasz (ed.), Ochrona danych osobowych, Wolters Kluwer, Warsaw 2020, point 92.
And was formerly equally true of Article 114 TFEU.
See Article 10 of the GDPR.
Particularly if one considers that a national identification number is usually given on the occasion of the official registration of a birth, a subject matter not typically associated with an EU competence.
See Declaration no 20 annexed to the Final Act of the Intergovernmental Conference which adopted the Treaty of Lisbon, signed on 13 December 2007.
As a result of Article 94(2) of the GDPR, references to Directive 95/46 are to be construed as references to the GDPR.
See Article 15(1) of Directive 2002/58/EC of the European Parliament and of the Council of 12 July 2002 concerning the processing of personal data and the protection of privacy in the electronic communications sector (Directive on privacy and electronic communications) (OJ 2002 L 201, p. 37). See, on this provision, judgment of 29 January 2008, Promusicae (C-275/06, EU:C:2008:54, paragraph 49).
Including ensuring the territorial integrity of the State, maintaining law and order and safeguarding national security.
Moreover, Article 39 TEU contains a specific legal basis for data processing of personal data by the Member States when carrying out activities under the common foreign and security policy. Ergo, ‘pillar’ distinction has been maintained in this respect with the Treaty of Lisbon, see Lynskey, O., The Foundations of EU Data Protection Law, OUP, Oxford, 2015, p. 18.
See Directive (EU) 2016/680 of the European Parliament and of the Council of 27 April 2016 on the protection of natural persons with regard to the processing of personal data by competent authorities for the purposes of the prevention, investigation, detection or prosecution of criminal offences or the execution of criminal penalties, and on the free movement of such data, and repealing Council Framework Decision 2008/977/JHA (OJ 2016 L 119, p. 89).
See, moreover, judgment of 6 October 2020, La Quadrature du Net and Others (C-511/18, C-512/18 and C-520/18, EU:C:2020:791, paragraph 102).
To give just one example, the Court thus did not actively scrutinise whether charitable and religious activities fell within the scope of EU law (see judgment of 6 November 2003, Lindqvist, C-101/01, EU:C:2003:596, paragraph 48).
See judgment of 20 May 2003, Österreichischer Rundfunk and Others (C-465/00, C-138/01 and C-139/01, EU:C:2003:294, paragraph 42).
In legal doctrine, see moreover Kranenborg, H., in Chr. Kuner, L.A. Bygrave, Chr. Docksey (eds), The EU General Data Protection Regulation (GDPR), OUP, Oxford, 2020, Art. 86, A., at p. 1214. See also Pauly, D.A., in B.P. Paal, D.A. Pauly, Datenschutz-Grundverordnung, Bundesdatenschutzgesetz, C.H. Beck, Munich 2018, Art. 86 DS-GVO, point 9.
See also, in that regard, Kranenborg, H., op. cit., Art. 86, C.1., at p. 1217, including footnote 14. The same author quite rightly points to the fact that, in the initial Commission proposal, only a recital and no provision on the matter was included.
According to this provision, if the data subject has given consent to the processing of his/her personal data for one or more specific purposes, processing is lawful to the extent of the consent given.
Or when the processing is authorised by EU law or a Member State law providing for appropriate safeguards for the rights and freedoms of data subjects.
Such as the Spanish (condenas e infracciones penales), German (strafrechtliche Verurteilungen und Straftaten), Italian condanne penali e […] reati), Lithuanian (apkaltinamuosius nuosprendžius ir nusikalstamas veikas), Maltese (kundanni kriminali u reati) and Dutch (strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten) language versions.
Such as the French (condamnations pénales et […] infractions), Polish (wyroków skazujących oraz naruszeń prawa), Portuguese (condenações penais e infrações) and Romanian (condamnĂri penale și infracțiuni) language versions.
In fact, on a pure reading of the wording, even ‘convictions’ could theoretically be administrative in nature.
See, by way of example, judgment of 25 June 2020, A and Others (Wind turbines at Aalter and Nevele) (C-24/19, EU:C:2020:503, paragraph 39 and the case-law cited).
See judgment of 6 October 1982, Cilfit and Others (283/81, EU:C:1982:335, paragraph 18).
See, by way of example, judgments of 30 May 2013, Genil 48 and Comercial Hostelera de Grandes Vinos (C-604/11, EU:C:2013:344, paragraph 38 and the case-law cited), and of 6 September 2012, Parliament v Council (C-490/10, EU:C:2012:525, paragraph 68).
See in this sense also Kawecki, M., Barta, P, in P. Litwiński (ed.), Rozporządzenie UE w sprawie ochrony osób fizycznych w związku z przetwarzaniem danych osobowych i swobodnym przepływem takich danych. Komentarz, C.H. Beck, Warsaw 2018, Art. 10, point 3.
‘Processing of data relating to offences, criminal convictions or security measures may be carried out only under the control of official authority …’. My emphasis.
‘Member States may provide that data relating to administrative sanctions or judgments in civil cases shall also be processed under the control of judicial authority’. My emphasis.
See, by way of example, judgment of 1 October 2019, Planet49 (C-673/17, EU:C:2019:801, paragraph 47 and the case-law cited).
Ibid.
See judgment of 17 September 2020, JZ (Custodial sentence in the case of an entry ban) (C-806/18, EU:C:2020:724, paragraph 26 and the case-law cited).
The right not to be tried or punished twice in criminal proceedings for the same criminal offence.
See also the instructive Opinion of Advocate General Kokott in Bonda (C-489/10, EU:C:2011:845, point 32 et seq.).
See judgment of the Court of Human Rights of 8 June 1976, Engel and Others v. the Netherlands (CE:ECHR:1976:0608JUD000510071, §§ 80 to 82), and of 10 February 2009, Sergey Zolotukhin v. Russia (CE:ECHR:2009:0210JUD001493903, §§ 52 and 53).
See judgment of 5 June 2012, Bonda (C-489/10, EU:C:2012:319, paragraph 37).
Given that we are dealing here with penalty points which are, as seen, not severe in nature, this finding is not called into question by the Court's ruling in its judgment of 14 November, Baláž (C-60/12, EU:C:2013:733), which dealt with the wider and more general issue of ‘jurisdiction in particular in criminal matters’ as regards road traffic offences in general and not only with regard to penalty points in the context of Council Framework Decision 2005/214/JHA of 24 February 2005 on the application of the principle of mutual recognition to financial penalties (OJ 2005 L 76, p. 16).
Which, as will be seen below, is not applicable in any event.
Against this background one could legitimately question whether the requirements of Article 94, lit c., of the Rules of Procedure of the Court are complied with, failing which, the question would be inadmissible.
See judgment of 16 January 2019, Deutsche Post (C-496/17, EU:C:2019:26, paragraph 57 and the case-law cited).
See judgment of 9 March 2017, Manni (C-398/15, EU:C:2017:197, paragraph 35).
Articles 2(b) and (d) of Directive 95/46.
See also, to that effect, Pötters, St., in P. Gola (ed.), Datenschutz-Grundverordnung VO (EU) 2016/679, Kommentar, C.H. Beck, Munich, 2nd ed., 2018, Art. 5, point 29.
According to which, in order for processing to be lawful, personal data should be processed on the basis of the consent of the data subject concerned or some other legitimate basis, laid down by law, either in the GDPR or in another EU law or Member State law as referred to in that regulation, including the necessity for compliance with the legal obligation to which the controller is subject or the necessity for the performance of a contract to which the data subject is party or in order to take steps at the request of the data subject prior to entering into a contract.
See also, in that regard, Herbst, T., in J. Buchner, B. Kühling (eds), Datenschutz-Grundverordnung/BDSG, Kommentar, 2nd ed., C.H. Beck, Munich, 2018, Art. 5 DS-GVO, point 11, and Pötters, St., op. cit., Art. 5, point 6. For a broader understanding of lawfulness as requiring compliance with all provisions of the regulation, see Lubasz, D., in D. Lubasz (ed.), Ochrona danych osobowych, Wolters Kluwer, Warsaw 2020, point 186.
And even if one considers it necessary to check the requirements of Article 6 of the GDPR within Article 5 of that regulation, I would also consider the processing to be lawful within the meaning of Article 6(1)(c) of the GDPR, as processing that is necessary for compliance with a legal obligation to which the controller is subject, given that the CSDD, by communicating the penalty points to the public, fulfils its legal obligation under national law.
As regards the Austrian Government's reference in this connection to the judgment of the Bundesverfassungsgericht (Federal Constitutional Court) of 27 February 2008 (1 BvR 370/07 and 1 BvR 595/07 (ECLI:DE:BVerfG:2008:rs20080227.1bvr037007), BVerfGE 120, 274 et seq., at p. 314, available at: http://www.bverfg.de/e/rs20080227_1bvr037007en.html), I am less sure of its pertinence given that that judgment concerns a material fundamental right, whereas Article 5(1)(f) of the GDPR is, as established in the preceding paragraphs of this Opinion, about formal requirements.
The provision goes on to state that further processing for archiving purposes in the public interest, scientific or historical and research purposes or statistical purposes shall, in accordance with Article 89(1) of the GDPR, not be considered to be incompatible with the initial purposes.
See, to that effect, Lubasz, D., in D. Lubasz (ed.), Ochrona danych osobowych, Wolters Kluwer, Warsaw 2020, point 202.
See, by way of example, order of 13 January 2010, Volker und Markus Schecke and Eifert (C-92/09 and C-93/09, EU:C:2010:8, paragraph 74 and the case-law cited).
This provision was added to Directive 2003/98 in 2013, see Article 1(1)(a)(i) of Directive 2013/37/EU of the European Parliament and of the Council of 26 June 2013 amending Directive 2003/98/EC on the re-use of public sector information (OJ 2013 L 175, pp. 1 to 8).
Article 1(4) of Directive 2003/98 in this respect refers to Directive 95/46.
As for Directive (EU) 2019/1024 of the European Parliament and of the Council of 20 June 2019 on open data and the re-use of public sector information (OJ 2019 L 172, p. 56), which, by virtue of its Article 19, repeals Directive 2003/98 with effect from 17 July 2021, see Article 1(2)(f) of Directive 2019/1024.
This is commonly referred to as the ex tunc effect of preliminary rulings under Article 267 TFEU.
See, by way of example, judgments of 29 September 2015, Gmina Wrocław (C-276/14, EU:C:2015:635, paragraph 44), and of 28 October 2020, Bundesrepublik Deutschland (Determination of toll rates for the use of motorways) (C-321/19, EU:C:2020:866, paragraph 54).
See, by way of example, judgments of 29 September 2015, Gmina Wrocław (C-276/14, EU:C:2015:635, paragraph 45), and of 28 October 2020, Bundesrepublik Deutschland (Determination of toll rates for the use of motorways) (C-321/19, EU:C:2020:866, paragraph 55).
See judgments of 8 September 2010, Winner Wetten (C-409/06, EU:C:2010:503, paragraph 67), and of 19 November 2009, Filipiak (C-314/08, EU:C:2009:719, paragraph 84). See also judgment of 6 March 2007, Meilicke and Others (C-292/04, EU:C:2007:132, paragraph 36 and the case-law cited).
See judgments of 17 December 1970, Internationale Handelsgesellschaft (11/70, EU:C:1970:114, paragraph 3), and of 8 September 2010, Winner Wetten (C-409/06, EU:C:2010:503, paragraph 61).
See, by way of example, judgments of 29 September 2015, Gmina Wrocław (C-276/14, EU:C:2015:635, paragraph 45), and of 28 October 2020, Bundesrepublik Deutschland (Determination of toll rates for the use of motorways) (C-321/19, EU:C:2020:866, paragraph 55).
See also Lenaerts, K., Maselis, I., Gutman, K., EU Procedural Law, Oxford University Press, Oxford, 2014, point 6.34, p. 247.
See, by way of example, judgment of 16 September 2020, Romenergo and Aris Capital (C-339/19, EU:C:2020:709, paragraph 49 and the case-law cited).