CRvB, 29-09-2016, nr. 16/404 AW
ECLI:NL:CRVB:2016:3448
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-09-2016
- Zaaknummer
16/404 AW
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:3448, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑09‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2017/138 met annotatie van P.R.M. Berends-Schellens
Uitspraak 29‑09‑2016
Inhoudsindicatie
De Centrale Raad van Beroep beslist dat de Minister van Veiligheid en Justitie (minister) het ongeschiktheidsontslag van een ambtenaar niet zorgvuldig heeft voorbereid. De minister heeft de ambtenaar ontslagen omdat hij vindt dat het lidmaatschap van een chapter van de motorclub Satudarah onverenigbaar is met de functie als sociotherapeut in een Forensisch Psychiatrisch Centrum. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft dat het lidmaatschap reden geeft tot zorg, maar is van oordeel dat die zorg niet direct mag leiden tot ontslag. Daarvoor is een zorgvuldige afweging vereist aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval. Die afweging ontbreekt.
16/404 AW
Datum uitspraak: 29 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 december 2015, 15/2456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. Meijers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. F.P.M. Kousen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Kousen, drs. H. van der Lugt en H. van Veen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant, die sinds ongeveer 2002 lid is van de motorclub Satudarah, chapter [naam chapter] , en daar in de periode 2013-2014 een bestuursfunctie heeft vervuld, was werkzaam als sociotherapeut in Forensisch Psychiatrisch Centrum [naam centrum A] (voorheen [naam centrum B] ). Op 6 september 2013 heeft zijn leidinggevende een functioneringstraject aangekondigd. Appellant heeft daarop een advocaat in de arm genomen. Vanwege ziekte en daaropvolgende re-integratie is het functioneringstraject opgeschort. Op
4 april 2014 is appellant hersteld verklaard. Op 16 april 2014 heeft appellant een startgesprek gevoerd met een nieuwe leidinggevende. Deze heeft hem tijdens dit gesprek gevraagd of hij lid is van Satudarah. Appellant heeft geantwoord alleen in samenspraak met zijn advocaat op deze vraag te willen antwoorden. Hij heeft daarbij gewezen op de vrijheid van vereniging en vergadering zoals neergelegd in onder meer de Grondwet en op de Circulaire Ongewenste privécontacten rijksambtenaren van 23 juli 2013 van de Minister voor Wonen en Rijksdienst, Stcrt. 2013, nr. 21530 (Circulaire Ongewenste privécontacten). De leidinggevende heeft toegezegd uit te zullen zoeken welke consequenties er aan een lidmaatschap van Satudarah zijn verbonden. Aan appellant is een verslag van het gesprek van 16 april 2014 verstrekt. Op 28 april 2014 is appellant bij zijn leidinggevende binnengelopen en heeft hij een aantal punten van kritiek op het verslag verwoord. De leidinggevende heeft de opstelling van appellant tijdens dit laatste gesprek als intimiderend ervaren.
1.2.
Bij brief van 1 mei 2014 is appellant in kennis gesteld van een vermoeden van ernstig plichtsverzuim en in de gelegenheid gesteld daarover verantwoording af te leggen. Het mogelijke plichtsverzuim bestaat volgens deze brief uit de weigering van appellant om te antwoorden op de op 16 april 2014 gestelde vraag over het lidmaatschap van Satudarah, zijn opstelling tijdens het gesprek op 28 april 2014 en een gedraging uit februari 2014 die met het genoemde lidmaatschap geen verband houdt. Op 6 mei 2014 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden. Eveneens op 6 mei 2014 is appellant in kennis gesteld van het starten van een disciplinair onderzoek, is hem de toegang tot de werkplek ontzegd en is hem buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend.
1.3.
Na appellant in kennis te hebben gesteld van het voornemen daartoe en hem gelegenheid te hebben geboden zijn zienswijze daarover kenbaar te maken, heeft de minister hem bij besluit van 14 oktober 2014, vanwege de onder 1.2 bedoelde, als plichtsverzuim gekwalificeerde gedragingen, de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar, alsmede de straf van indeling in een lagere salarisschaal opgelegd. Tevens is appellant, op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), met onmiddellijke ingang ontslag wegens ernstig disfunctioneren verleend, waarbij geldt dat tot (verdere) tenuitvoerlegging van de disciplinaire straffen wordt overgegaan als dit ontslag in bezwaar en beroep geen stand zou houden. Wat betreft dit ontslag heeft de minister, samengevat, het volgende overwogen. Door zijn gedragingen heeft appellant een patroon laten zien waarbij hij door intimidatie poogt om hem onwelgevallige gebeurtenissen tegen te houden. Door deze gedragingen en het (bestuurs)lidmaatschap van Satudarah en de hardnekkige volharding in de stelling dat dit prima verenigbaar is met zijn functie, heeft hij laten zien dat hij de eigenschappen, mentaliteit en instelling mist die nodig zijn voor een goede vervulling van zijn functie. Hij heeft immers getoond zich onvoldoende bewust te zijn van zijn voorbeeldfunctie als ambtenaar bij de Dienst Justitiële Instellingen. Op deze wijze geeft hij er blijk van niet te beschikken over het voor het uitoefenen van zijn functie vereiste inzicht in de veiligheidsrisico’s die aan een lidmaatschap van Satudarah verbonden zijn. Voor het geven van een verbeterkans bestaat in dit geval geen aanleiding, nu appellant, gezien de ernst en de diepgang van het gesprek op
6 mei 2014, als een terdege gewaarschuwd man kon gelden. Daarbij komt dat appellant in het disciplinaire onderzoek wederom de kans had om zijn lidmaatschap te beëindigen. Nu hij dit niet uit eigen beweging heeft gedaan en geen inzicht heeft getoond in het onjuiste van zijn gedrag is een verbeterkans zinloos. Er is bovendien geen enkel vertrouwen dat als hij onder druk van een dreigend ontslag zijn lidmaatschap zou beëindigen, dit tevens zou leiden tot het feitelijk afstand nemen van dit criminele milieu.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 14 oktober 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
7 april 2015 is dit bezwaar gegrond verklaard voor zover dit was gericht tegen de vaststelling dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim en tegen de opgelegde straffen. De minister heeft die straffen herroepen. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor zover dit was gericht tegen het ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Dit laatste is door de minister, samengevat, als volgt toegelicht. Het lidmaatschap van Satudarah is onverenigbaar met de functie van appellant. In zijn werk als sociotherapeut voert hij behandelplannen uit en komt hij dagelijks in contact met patiënten. Voor deze TBS-patiënten geldt dat zij afscheid moeten nemen van een crimineel verleden. Appellant vervult in dat verband een belangrijke voorbeeldfunctie. Bij iemand die zich in een crimineel milieu begeeft en dit verenigbaar vindt met zijn rol als sociotherapeut, is sprake van een zeer ongewenste, onprofessionele behandelrelatie die zeer risicovol is voor de behandeling van patiënten. Nader onderzoek heeft bevestigd dat appellant als lid en bestuurslid van Satudarah in een omgeving verkeert waarin hij nauwe contacten houdt met (ex-)justitiabelen. Gebleken is dat 14 van de in totaal 21 leden van de chapter [naam chapter] , van wie er één bestuurslid van de chapter is, antecedenten hebben. Appellant heeft daarbij laten zien dat hij onverbeterlijk is in zijn ongeschiktheid voor de functie. Hij heeft in woord en daad elke verbeterkans illusoir gemaakt aangezien hij niet inziet dat het lidmaatschap van Satudarah onverenigbaar is met zijn functie, evenals het hebben van contacten met (ex-)justitiabelen. Ook het feit dat appellant tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaarschrift niet heeft willen antwoorden op de vraag of hij bereid is zijn lidmaatschap op te geven, dit omdat hij eerst een beslissing op het bezwaar wenste, geeft aan dat bij hem zelfs geen begin van besef aanwezig is dat een dergelijk lidmaatschap niet strookt met zijn functie.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld voor zover het ongeschiktheidsontslag daarbij is gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
In de Circulaire Ongewenste privécontacten, die door de minister in een brief aan de Tweede Kamer van 24 november 2014 (Kamerstukken II, 2014-2015, 28 684, nr. 424) nog eens nadrukkelijk is onderschreven, is het volgende opgenomen:
“Goed ambtenaarschap houdt ondermeer in dat de ambtenaar zorgvuldig en zich van zijn verantwoordelijkheid bewust, omgaat met bevoegdheden, middelen en informatie en het algemeen belang dat hij dient leidend laat zijn. Tevens dient de ambtenaar in staat te zijn verleidingen te weerstaan en, beter nog, te voorkomen dat hij in risicovolle situaties terecht komt. Ook onderdeel van het goed ambtenaarschap is dat de ambtenaar de regels interpreteert naar de letter èn de geest; dat hij een zorgvuldige afweging maakt van de legitieme rechten, belangen en verwachtingen, ook in situaties waarbij het niet (onmiddellijk) duidelijk is wat de juiste keuze is. Daarnaast dient de ambtenaar bereid te zijn om zijn overwegingen (vooraf dan wel achteraf) te laten toetsen en daarover verantwoording af te leggen.
Goed ambtenaarschap is de ene kant van de medaille. De andere kant is goed werkgeverschap. Ambtenaren hebben recht op respect voor hun privéleven en recht op vreedzame vereniging en vergadering. De overheid als werkgever dient deze rechten te eerbiedigen. Het recht op respect voor het privéleven is onder meer verankerd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en in artikel 10 van de Grondwet. Het recht op vreedzame vereniging en vergadering is onder andere neergelegd in artikel 11 van het EVRM en in artikelen 8 en 9 van de Grondwet. De in deze circulaire opgenomen overwegingen aangaande het privéleven, integriteit en goed ambtenaarschap dienen dan ook gelezen te worden in het licht van deze rechten.
Goed werkgeverschap brengt ook met zich mee dat de overheid bij zijn handelen als werkgever de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht neemt, maar ook dat de overheid bij zijn handelen als werkgever zorgt voor een volwaardig integriteitsbeleid.
(…)
Een open cultuur, waarbij leidinggevenden en medewerkers met elkaar in gesprek gaan over integriteitsvraagstukken, is hierbij van belang. Dit geldt ook voor het onderhavige vraagstuk ten aanzien van ongewenste privécontacten; leidinggevende en (beoogd) ambtenaren kunnen dit onderwerp aan de orde stellen tijdens sollicitatiegesprekken, functioneringsgesprekken en tijdens bijvoorbeeld het werkoverleg.
Het publiek moet er op kunnen vertrouwen dat de overheid een fatsoenlijke en integere organisatie is. Ambtenaren dienen zich er van bewust te zijn dat bepaalde gedragingen en/of bepaalde contacten in de privésfeer de overheid in een negatief daglicht (kunnen) stellen en in strijd kunnen zijn met het goed ambtenaarschap. Ook al zijn deze gedragingen en/of contacten op zichzelf niet strafbaar. Tegen deze achtergrond wordt het ongewenst geacht dat ambtenaren willens en wetens in omgevingen met personen verkeren waarvan zij kunnen weten dat die min of meer structureel misdrijven plegen en waarbij deze personen zich daar ook op laten voorstaan dan wel daar openlijk voor uitkomen. Bijvoorbeeld in de vorm van lidmaatschap van een vereniging waarvan individuele leden zich schuldig maken aan crimineel gedrag of door het onderhouden van contacten met dergelijke verenigingen en personen. Het onderhouden van dergelijke contacten kan op gespannen voet staan met de integriteit waar goed ambtenaarschap om vraagt.
Of er in een specifieke situatie sprake is van een gebrek aan goed ambtenaarschap, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en is mede afhankelijk van de functie die de ambtenaar vervult. Sommige functies hebben een groter integriteitsrisico waardoor er zwaardere eisen gesteld mogen worden aan de ambtenaar die deze functie vervult. Dit is onder andere het geval bij vertrouwensfuncties en voorbeeldfuncties, maar het geldt ook voor functies waarbij de ambtenaar zichtbaar is voor het publiek of functies waarin er veel contacten zijn met het publiek zoals toezichthoudende- of opsporingsfuncties, of bij functies in het bredere domein van veiligheid, rechtshandhaving of rechtspraak. Bij de uitoefening van dit soort functies is het risico immers groter dat de goede vervulling van de functie of het goede functioneren en aanzien van de openbare dienst door het handelen van de ambtenaar wordt geschaad.
Indien ambtenaren zich niet aan de eerder genoemde gedragslijn houden is de vraag aan de orde welke reactie dan passend is. Het overwegen en nemen van bijvoorbeeld (disciplinaire) maatregelen veronderstelt uiteraard een zorgvuldige afweging. Op grond van artikel 50 van het ARAR is de ambtenaar gehouden de plichten die uit zijn functie voorvloeien nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt kan daarvoor, op grond van artikel 80 van het ARAR, disciplinair worden gestraft.
Voor wat betreft het recht op vereniging en vergadering heeft de wetgever een belangenafweging neergelegd in de Ambtenarenwet. Op grond van artikel 125a van de AW dient de ambtenaar zich te onthouden van de uitoefening van het recht van vereniging en vergadering, indien door uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Artikel 125a van de AW stelt aldus onder specifieke voorwaarden beperkingen op de vrijheid van vereniging en vergadering.
Binnen de bandbreedte van de hierboven genoemde grondrechten en uitgangspunten dient een zorgvuldige afweging te worden gemaakt indien disciplinaire maatregelen worden overwogen. Deze afweging wordt altijd gemaakt op basis van de specifieke omstandigheden van het geval en er dient tenminste een verband te zijn met de functie die de ambtenaar vervult.
Ter verheldering dienen de volgende voorbeelden. Uit het oogpunt van goed ambtenaarschap zal niet snel geconcludeerd kunnen worden dat een ambtenaar zich dient te onthouden van bijvoorbeeld het als supporter bijwonen van een voetbalwedstrijd. Het resultaat van de belangenafweging zal waarschijnlijk anders uitpakken als de betrokken ambtenaar deel uitmaakt van of nauwe contacten onderhoudt met de harde kern van een groep hooligans die min of meer structureel normen en wetten overtreedt. Hierbij gaat het er niet om dat de ambtenaar zelf strafbare gedragingen pleegt. Het gaat er om dat de ambtenaar weet dat hij optrekt met een groep die strafbare gedragingen pleegt en hij herkenbaar deel uitmaakt van deze groep. Datzelfde geldt in de situatie waarbij een ambtenaar lid is van een 1%-motorclub - waarvan bekend is dat de individuele leden structureel crimineel of normoverschrijdend gedrag vertonen - dan wel indien hij nauwe contacten onderhoudt met dergelijke personen. In die gevallen zal al snel - uiteraard afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval en de aard van de functie - geconcludeerd kunnen worden dat de ambtenaar in kwestie zich hiervan dient te onthouden, omdat daardoor de goede functievervulling en/of het vertrouwen in het ambt en aanzien van de overheid kan worden geschaad.”
3.2.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld de uitgangspunten van deze circulaire te hanteren als beoordelingskader voor de verenigbaarheid van het lidmaatschap van Satudarah met de functie van appellant. Geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de minister dit beoordelingskader niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Dat geldt in zijn algemeenheid voor de vaststelling dat het ongewenst is te achten dat ambtenaren willens en wetens in omgevingen met personen verkeren waarvan zij kunnen weten dat die min of meer structureel misdrijven plegen, maar ook voor de meer specifieke constatering aan het slot van de circulaire, dat ingeval van lidmaatschap van een zogeheten 1% motorclub
- thans veelal aangeduid met de term Outlaw Motorcycle Gang (OMG) - al snel geconcludeerd zal kunnen worden dat de ambtenaar in kwestie zich daarvan dient te onthouden. De politierapportage “Outlawbikers in Nederland” uit april 2014 bevestigt de juistheid van die laatste conclusie. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat die rapportage te speculatief is om daar objectieve informatie over de OMG’s aan te kunnen ontlenen. Hoewel, zoals in de rapportage wordt onderkend, sprake is van een moeilijk te doorgronden gebied, waarop de rapportage een blik van buitenaf en dus geen beschouwing van binnenuit biedt, bevat die rapportage tal van verifieerbare gegevens en kunnen conclusies als die dat uit de structuur en cultuur van de OMG’s criminogene factoren voortvloeien en dat sprake is van betrokkenheid van OMG’s bij (georganiseerde) criminaliteit, daardoor worden gedragen. Voor zover appellant zou hebben willen betogen dat zijn lidmaatschap van Satudarah - ook volgens de genoemde rapportage behorende tot de OMG’s - als een onschuldige en risicoloze privé-aangelegenheid is te beschouwen die de werkgever in het geheel geen reden had mogen geven tot zorg, kan hij daar dus niet in worden gevolgd.
3.3.
Hoe zeer in dit geval de zorgen van de werkgever op zichzelf beschouwd dus ook terecht zijn geweest, meergenoemde circulaire benoemt nadrukkelijk het goed ambtenaarschap en het goed werkgeverschap als twee kanten van de medaille en kent bij ongewenste privécontacten dan ook de grondgedachte dat een zorgvuldige afweging heeft plaats te vinden. Binnen die afweging hebben de zorgen van de werkgever een rol te spelen, maar mogen anderzijds het recht op respect voor het privéleven van de ambtenaar en diens recht op vreedzame vereniging en vergadering, zoals neergelegd in internationale verdragen en in de Grondwet, niet uit het oog worden verloren. Een- en andermaal wordt dan ook in de circulaire benadrukt dat de bewuste afweging dient plaats te vinden op basis van de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij er ten minste een verband dient te zijn met de functie die de ambtenaar vervult. Deze op de omstandigheden van het geval toegesneden belangenafweging dient onverkort plaats te vinden in het geval van lidmaatschap van een OMG. Dat in zo’n geval als gezegd “al snel” de conclusie gerechtvaardigd zal zijn dat dit lidmaatschap moet worden beëindigd doet daar niet aan af. In dat verband is van belang dat het hier niet gaat om verboden organisaties en dat, zoals valt te lezen in de onder 3.2 genoemde politierapportage, niet alle OMG’s over één kam kunnen worden geschoren en dat evenmin kan worden gesteld dat alle outlawbikers, chapters of clubs crimineel actief zijn.
3.4.
Vastgesteld moet worden dat het in dit geval aan een zorgvuldige afweging als bedoeld onder 3.3 heeft ontbroken. Kort nadat het Satudarah-lidmaatschap door de leidinggevende van appellant voor het eerst ter sprake was gebracht, is een disciplinair traject gestart, niet als resultante van een afweging als zojuist bedoeld, maar vanwege, onder meer, de wijze van bejegening van de bedoelde leidinggevende door appellant. Dat heeft kennelijk in hoog tempo en over en weer tot een verharding van standpunten geleid. De in de Circulaire Ongewenste privécontacten verwoorde gedachte dat werkgever en werknemer in een open atmosfeer met elkaar in gesprek gaan en blijven over integriteitsvraagstukken, is daarmee al in een vroeg stadium in het gedrang gekomen. De minister heeft zich in het vervolg van het traject, dat uiteindelijk tot de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure heeft geleid, op het standpunt gesteld - en desgevraagd ter zitting van de Raad bevestigd dat standpunt nog steeds in te nemen - dat het lidmaatschap van enig chapter van Satudarah niet alleen evident onverenigbaar is met de functie die appellant uitoefende, maar dat dergelijke lidmaatschappen met geen enkele functie binnen het ministerie van Veiligheid en Justitie verenigbaar zijn. Dat is een grondhouding die op gespannen voet staat met de uitgangspunten van de Circulaire Ongewenste privécontacten, waarin als gezegd een individuele afweging op basis van de specifieke omstandigheden van het geval voorop staat.
3.5.
Het overwogene onder 3.4 wordt niet anders doordat in het bestreden besluit aandacht is besteed aan de aard van de functie van appellant. Voor de desbetreffende overwegingen, met name inhoudende dat appellant als sociotherapeut, bezien vanuit het perspectief van de gedetineerden, een voorbeeldfunctie vervulde, sluit de Raad zeker niet de ogen, maar zij houden op zichzelf nog geen volledige belangenafweging als onder 3.4 bedoeld in. Aspecten als het langdurig dienstverband van appellant, waarbinnen zijn eveneens reeds lang bestaande Satudarah-lidmaatschap, of dat nu wel of niet bij de werkgever bekend mocht worden verondersteld, kennelijk in elk geval nooit tot problemen heeft geleid, zijn daarbij immers niet in ogenschouw genomen. Gelet op het op voorhand door de minister ingenomen standpunt dat geen enkele functie binnen zijn gezagsbereik met het lidmaatschap van Satudarah verenigbaar is, is evenmin aandacht besteed aan de vraag of in dit specifieke geval herplaatsing in een andere functie een uitweg zou kunnen bieden. Ten slotte beschikt de minister klaarblijkelijk slechts in beperkte mate over specifieke informatie over het chapter [naam chapter] en het reilen en zeilen aldaar, en is daarover kennelijk in elk geval nimmer in het door de circulaire bedoelde open klimaat met appellant van gedachten gewisseld. Weliswaar heeft de minister aan de rechtbank, in aanvulling op het bestreden besluit, een aantal namen van personen verstrekt die naar zijn zeggen tot het chapter behoren, maar de daarbij genoemde strafrechtelijke antecedenten zijn, enkele zaken uit een verder verleden uitgezonderd, niet naar persoon of datum geconcretiseerd, zodat in zoverre niet duidelijk is of deze gebeurtenissen aan de bewuste personen moeten worden toegeschreven. Ter zitting van de Raad heeft appellant bovendien laten weten een aantal van de door de minister genoemde personen niet te kennen.
3.6.
Aan het ontbreken van een zorgvuldige, individuele afweging als bedoeld in de Circulaire Ongewenste privécontacten doet ook niet af dat appellant na aanvang van het disciplinaire traject op zijn beurt een verharding in zijn opstelling ten toon heeft gespreid en niet meer de bereidheid heeft willen tonen zijn lidmaatschap van Satudarah op te geven, ook niet in reactie op in bezwaar, beroep en zelfs nog ter zitting van de Raad geformuleerde vragen in die richting. De minister heeft in die opstelling van appellant aanleiding gezien om af te zien van een verbeterkans zoals die voor een ongeschiktheidsontslag zoals hier in geding, in beginsel is vereist. Daarvoor valt op zichzelf beschouwd wel begrip op te brengen, maar de hier bedoelde zorgvuldige afweging had reeds moeten plaatsvinden voordat de keuze voor het al of niet bieden van zo’n verbeterkans als laatste stap in de besluitvorming überhaupt aan de orde was, namelijk in het kader van de bepaling of ten principale aan de voorwaarden voor een ongeschiktheidsontslag was voldaan.
3.7.
Conclusie van het overwogene onder 3.1 tot en met 3.6 is dat het bestreden besluit op het punt van het ongeschiktheidsontslag, nu daaraan niet een zorgvuldige, op de individuele omstandigheden van het geval van appellant toegesneden afweging als bedoeld in de Circulaire Ongewenste privécontacten ten grondslag is gelegd, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het kan in zoverre dus niet in stand blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het bestreden besluit, voor zover dit het ongeschiktheidsontslag betreft, eveneens vernietigen. Het is aan de minister om alsnog een afweging als hier bedoeld tot stand te brengen. De Raad ziet daarom geen mogelijkheden tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik en zal de minister opdracht geven om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, voor zover dit was gericht tegen het ongeschiktheidsontslag. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van € 992,- in beroep en een bedrag van eveneens € 992,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover dit het ongeschiktheidsontslag betreft;
- draagt de minister op om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te
nemen op het bezwaar van appellant voor zover dit was gericht tegen het
ongeschiktheidsontslag en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan
worden ingesteld;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
ten bedrage van in totaal € 418,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van in totaal
€ 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova
HD