HR, 20-05-2011, nr. 10/05437
ECLI:NL:HR:2011:BP8789
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-05-2011
- Zaaknummer
10/05437
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BP8789
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP8789, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8789
ECLI:NL:PHR:2011:BP8789, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP8789
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑05‑2011
20 mei 2011
Eerste Kamer
10/05437
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.S.M. Dietz de Loos-Schrijver.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 357661/FT RK 10.190 en 357661/FT RK 10.190 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juni 2010;
b. het vonnis in de zaak 357659/FT RK 10.189 en 357662/FT RK 10.191 van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 september 2010;
c. het arrest in de zaak 200.074.372/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 7 december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 mei 2011.
Conclusie 15‑03‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker 1] en [verzoekster 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. M.S.M. Dietz de Loos-Schrijver
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoekers tot cassatie, echtelieden, hebben bij de rechtbank 's‑Gravenhage op 22 januari 2010 gelijktijdig ingediend het verzoek ex artikel 287a lid 1 Fw om aan een aantal in Duitsland gevestigde schuldeisers het bevel te geven in te stemmen met een aan hen aangeboden schuldregeling en het verzoek ex artikel 284 lid 1 Fw om hen tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten. In de bij de verzoeken gevoegde informatie wordt gewag gemaakt van een schuldenlast van € 1.277.960, die in overwegende mate was voortgevloeid uit in de periode 1996 tot en met 2002 ontplooide beleggingsactiviteiten in Duisland. In die periode woonden verzoekers tot cassatie in Duitsland en hebben zij diverse panden aangekocht met van banken geleend geld. Eén pand heeft verzoekster tot cassatie door vererving verkregen en één pand was bestemd voor eigen bewoning. Als gevolg van dalende inkomsten ontstond de noodzaak om enkele panden onderhands te verkopen. Vanwege een nog verdere terugval van de inkomsten hebben de banken de exploitatie van de resterende panden overgenomen. Zij zijn tenslotte tot executie van die panden overgegaan. In 2006 zijn verzoekers tot cassatie weer naar Nederland teruggekeerd.
1.2
Beide verzoeken heeft de rechtbank afgewezen, het eerste bij vonnis d.d. 10 juni 2010 en het tweede bij vonnis d.d. 21 september 2010. Een belangrijke grond voor het afwijzen van het laatste verzoek is dat verzoekers tot cassatie van zowel het ontstaan als van het onbetaald laten een verwijt kan worden gemaakt.
1.3
Van het afwijzen van beide verzoeken zijn verzoekers tot cassatie in hoger beroep bij het hof 's‑Gravenhage gekomen, maar bij arrest van 7 december 2010 heeft het hof het beroep verworpen. De verwerping van het beroep tegen de afwijzing van het verzoek ex artikel 287a FW baseert het hof in rov. 4 op de grond dat niet binnen de beroepstermijn maar pas daarna bij gelegenheid van de mondelinge behandeling beroepsgronden tegen die afwijzing zijn aangevoerd, terwijl niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die het niet-inachtnemen van de beroepstermijn kunnen rechtvaardigen. Voor wat het verzoek om tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten betreft, acht ook het hof de goede trouw ten aanzien van het ontstaan en niet voldoen van de schulden in Duitsland niet voldoende aannemelijk gemaakt. Daartoe neemt het hof in rov. 6 in aanmerking:
- a.
in het licht van hun inkomsten uit arbeid hebben zij grote financiële verplichtingen en risico's genomen; niet is gebleken dat voldoende onderzocht is of bij dalende inkomsten uit arbeid en verhuur de verplichtingen en risico's zouden kunnen worden gedragen; niet aannemelijk is gemaakt dat aan de beleggingsactiviteiten een gedegen financieel plan ten grondslag heeft gelegen;
- b.
onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoekers tot cassatie alles eraan hebben gedaan om hun schuldenlast te beperken; niet, althans niet voldoende is gebleken dat het voor hen na de onderhandse verkoop van twee panden niet mogelijk was de andere panden ook onderhands te verkopen, voordat de banken het beheer van die panden overnamen;
- c.
tot de schulden horen ook schulden aan Duitse belastingdiensten ter zake van teruggevorderde (bouw)subsidies; nu van het tegendeel niet is gebleken, moet het ervoor worden gehouden dat verzoekers tot cassatie geen recht op die subsidies hadden;
- d.
niet aannemelijk is geworden dat verzoekers tot cassatie zich in de afgelopen vijf jaren voldoende hebben ingespannen om tot (enige) voldoening van hun schulden te komen, afgezien van de aflossing van de schuld waarvoor beslag op het loon van verzoeker tot cassatie is gelegd.
1.4
Bij een op 15 december 2010 — dus tijdig — bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift zijn verzoekers tot cassatie van het arrest in cassatie gekomen. Er worden drie cassatiemiddelen voorgedragen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Cassatiemiddel 1 heeft betrekking op de beslissing van het hof met betrekking tot het verzoek ex artikel 287a Fw. Het cassatiemiddel treft geen doel. Kennisneming van grief V en de toelichting daarop in het hoger beroepschrift leert dat het aan de voet van blz. 2 van het verzoekschrift in cassatie weergegeven citaat niet de grond betreft waarop de afwijzing van het verzoekschrift ex artikel lid 1 287a Fw wordt bestreden. Dat citaat heeft te maken met de afwijzing van het verzoek ex artikel 284 lid 1 FW. In de toelichting op grief V wordt wel opgemerkt dat het hoger beroep zich tevens tegen de afwijzing van het verzoek om een bevel op de voet van artikel 287a lid 1 Fw richt, maar met recht oordeelt het hof dat daar verder geen gronden worden aangevoerd inhoudende dat die afwijzing niet terecht is.
2.2
Cassatiemiddel 2 strekt in de eerste plaats tot bestrijding van de hierboven in 1.3, sub a, vermelde reden voor het hof om geen goede trouw ten aanzien van het ontstaan van de schulden in Duitsland aan te nemen. De kern van die reden bestaat hieruit, dat niet gebleken is dat verzoekers tot cassatie ‘voldoende hebben onderzocht of zij ook bij dalende inkomsten — uit arbeid en uit verhuur van de panden — en onvoorziene (onderhouds)uitgaven in staat zouden zijn’ de grote verplichtingen en risico's, die zij op zich namen, konden dragen, en dat er ‘een gedegen financieel plan aan hun activiteiten ten grondslag heeft gelegen.’ De onbegrijpelijkheid van deze constateringen van het hof wordt niet aangetoond. Het in zijn geheel citeren van de in appel opgevoerde grief I volstaat daartoe niet. Het beroep op het feit dat beleggingen in vastgoed en het verkrijgen van huurinkomsten jarenlang feitelijk de meest safe belegging is gebleken te zijn (blz. 3, onderaan, van het verzoekschrift) en op het feit dat de banken telkens van berekeningen van de financieringslasten en de huurinkomsten zijn voorzien (blz. 5, onderaan, van het verzoekschrift), kan ook niet baten. Dit zijn feiten die niet eerder naar voren zijn gebracht — vindplaatsen worden ook niet genoemd —, zodat zij in cassatie niet in aanmerking kunnen worden genomen.
2.3
Aan het eind van cassatiemiddel 2 wordt ook nog opgekomen tegen de hierboven in 1.3, sub b, vermelde reden voor het hof om ook geen goede trouw ten aanzien van het niet voldoen van de schulden aan te nemen. Met wat op blz. 6, bovenaan, van het verzoekschrift wordt opgemerkt, wordt echter niet de onbegrijpelijkheid aangetoond van het feitelijke oordeel van het hof dat niet, althans niet voldoende is gebleken dat het voor verzoekers tot cassatie niet mogelijk was om, voordat de banken het beheer over de panden overnamen — die panden ook onderhands te verkopen. Uit het feit dat de banken het beheer hebben overgenomen, volgt die onmogelijkheid niet zonder meer.
2.4
Kortom, cassatiemiddel 2 kan evenmin baten.
2.5
Met cassatiemiddel 3 wordt de hierboven in 1.3, sub d, vermelde reden van het hof voor het afwijzen van het verzoek ex artikel 284 Fw bestreden. Uit de feiten waarnaar in de toelichting op de klacht wordt verwezen, te weten dat verzoekers tot cassatie na hun terugkeer in Nederland direct naar werk hebben gezocht en dat op het loon van verzoeker tot cassatie beslag is gelegd, volgt niet zonder meer dat een verdere inspanning tot aflossen op de schulden niet tot de mogelijkheden heeft behoord. Cassatiemiddel 3 faalt dus evenzeer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden