Hof 's-Gravenhage, 01-12-2009, nr. 105.007.337/01, nr. 07/1473
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK6791
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
01-12-2009
- Magistraten
Mrs. A.A. Schuering, L.M. Croes, M.H. van der Woude
- Zaaknummer
105.007.337/01
07/1473
- LJN
BK6791
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK6791, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 01‑12‑2009
Uitspraak 01‑12‑2009
Mrs. A.A. Schuering, L.M. Croes, M.H. van der Woude
Partij(en)
arrest van de tweede civiele kamer d.d. 1 december 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E. Grabandt te 's‑Gravenhage,
tegen
AEGON FINANCIËLE DIENSTEN B.V.,
gevestigd te 's‑Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: AEGON,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's‑Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 23 augustus 2007 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 juni 2007, door de Rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie 's‑Gravenhage, tussen partijen gewezen.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van twee producties 20 grieven in het principaal hoger beroep aangevoerd.
AEGON heeft onder overlegging van vier producties een memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel genomen. Daarbij heeft zij de grieven in het principaal hoger beroep bestreden en één grief in het incidenteel hoger beroep aangevoerd.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] de grief in het incidenteel hoger beroep bestreden.
Partijen hebben op 27 oktober 2009 hun zaak doen bepleiten, AEGON door mr. D.M.A. Gerdes, advocaat te Amsterdam, en [appellant] door mr. H.J. Meijer, advocaat te Haarlem. Beide advocaten hebben een pleitnota overgelegd. AEGON heeft voorafgaand aan de pleidooien een akte tot overlegging van producties genomen en daarbij twee producties overgelegd.
Na afloop van de pleidooien heeft [appellant] een salarisafrekening van het ministerie van defensie betreffende [appellant] d.d. 7 december 2000 overgelegd. Beide partijen hebben hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Conform aan het eind van de pleidooien gemaakte afspraak heeft AEGON bij akte uitlating productie op de salarisafrekening gereageerd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals die onder 2 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld met uitzondering van de onder i en m genoemde bedragen, nu die feiten als zodanig niet in hoger beroep zijn weersproken.
2.
Het gaat om het volgende.
2.1
Op of omstreeks 21 december 2000 heeft [appellant] met AEGON een tweetal effectenlease-overeenkomsten gesloten met de naam ‘Vermogens Vliegwiel-extra’ met de nummers 16002123 en 16002124, verder te noemen: de overeenkomsten.
2.2
Op de overeenkomsten zijn van toepassing de Bijzondere Voorwaarden Vermogens Vliegwiel-extra van AEGON.
2.3
De overeenkomsten betreffen het beleggen in aandelen met geleend geld en hebben een looptijd van 240 maanden, te rekenen vanaf 1 januari 2001.
2.4
De overeenkomsten houden in dat de belegger een bedrag leent van AEGON tegen een rente van 11% per jaar (effectief per jaar 11,57%), waarvoor door AEGON aandelen worden gekocht, die door haar in lease aan de belegger worden verstrekt. Gedurende de looptijd van de overeenkomsten betaalt de belegger een maandelijks bedrag dat bestaat in een aflossingsgedeelte, rente en administratiekosten. Indien de belegger aan zijn betalingsverplichtingen voldoet, is aan het einde van de looptijd de hoofdsom geheel afgelost. De belegger wordt dan van rechtswege eigenaar van de aandelen.
2.5
De belegger heeft na 90 maanden het recht om de overeenkomsten met onmiddellijke ingang tussentijds te beëindigen zonder dat boeterente verschuldigd is, onder betaling of verrekening van het nog niet terugbetaalde deel van de hoofdsom.
2.6
In geval van tussentijdse beëindiging van de overeenkomsten voordat de periode van 90 maanden is verstreken, is de belegger een boeterente verschuldigd ter grootte van drie tiende deel van de nog niet vervallen maandtermijnen tot en met de negentigste maandtermijn.
2.7
De overeenkomsten zijn tot stand gekomen door bemiddeling van Zorgen voor Morgen B.V. als tussenpersoon.
2.8
[appellant] heeft ingevolge de overeenkomsten van AEGON 2 × 52 aandelen geleased in elk van de volgende fondsen: ABN AMRO, Ahold, Koninklijke Olie en ING. De totale leasesom voor de beide overeenkomsten tezamen bedraagt € 54.336,- en is opgebouwd uit het aankoopbedrag van de aandelen ad € 21.053,76, rente ad € 31.104,- en administratiekosten ad € 2.179,20.
2.9
De leasesom dient door [appellant] te worden afbetaald in 240 maandelijkse termijnen van ƒ 498,92 (€ 226,40) voor de beide overeenkomsten tezamen. De eerste termijnen waren verschuldigd per 1 januari 2001, de volgende telkens op de eerste van de volgende maand.
2.10
Bij brief van zijn gemachtigde d.d. 22 juni 2006 heeft [appellant] de overeenkomsten buitengerechtelijk vernietigd en AEGON aansprakelijk gesteld voor de geleden schade, zulks op grond van dwaling, misbruik van omstandigheden, onrechtmatige daad dan wel toerekenbare tekortkoming.
2.11
Volgens een pro forma berekening van AEGON d.d. 17 juli 2006 zou [appellant] bij beëindiging van de overeenkomsten per die datum een restschuld hebben van € 6.998,58 waarin begrepen een bedrag ad € 1.562,16 wegens boeterente en een bedrag ad € 1.232,14 wegens achterstallige termijnen.
2.12
Gedurende de looptijd van de overeenkomsten heeft [appellant] tot juni 2006 een bedrag ad € 1.777,24 aan dividend ontvangen.
2.13
Voorafgaand aan de overeenkomsten heeft [appellant] reeds een viertal Vliegwielovereenkomsten met AEGON gesloten, die op zijn verzoek in december 2000 tussentijds zijn beëindigd. Terzake deze vier Vliegwielovereenkomsten heeft Aegon op 29 december 2000 aan [appellant] afrekeningen doen toekomen, waarbij is uitgegaan van opbrengsten op basis van de beurskoersen d.d. 28 december 2000. Uit hoofde van die vier Vliegwielovereenkomsten heeft [appellant] na verrekening van boeterente een restwaarde uitgekeerd gekregen van ƒ 14.817,59 (€ 6.723,94).
2.14
Wegens betalingsachterstand heeft AEGON beide overeenkomsten beëindigd per 27 augustus 2007. Deze beëindiging resulteert in een door [appellant] aan AEGON te betalen bedrag van in totaal € 6.369,46.
2.15
[appellant] heeft in eerste aanleg een aantal vorderingen ingesteld. De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen. Hiertegen is het principaal hoger beroep gericht. Het incidenteel hoger beroep is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten.
3.1
Grief 1 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verweer dat [appellant] bij het aangaan van de overeenkomst door AEGON misleid zou zijn geweest.
3.2
De rechtbank heeft de afwijzing van het verweer van misleiding in ro. 12 als volgt gemotiveerd:
‘Overwogen wordt dat [appellant] — naar Aegon bij conclusie van antwoord heeft gesteld en door [appellant] bij conclusie van repliek niet is weersproken — voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten informatiemateriaal heeft ontvangen, bestaande uit de (concept)overeenkomsten, de Bijzondere Voorwaarden en een brochure over het Vliegwiel. In deze brochure wordt bij herhaling gewezen op de risico's die aan het beleggen in aandelen verbonden zijn. Voorts blijkt zowel uit de brochure, als uit de (concept)overeenkomsten als uit de Bijzondere voorwaarden duidelijk dat er sprake is van een geldlening waarmee aandelen worden gekocht en waarvoor in maandelijkse termijnen een bedrag betaald moet worden dat bestaat uit aflossing, rente en administratiekosten. Dit moet ook [appellant], aangenomen dat hij — zoals van hem verwacht mocht worden — deze documenten zorgvuldig gelezen heeft alvorens de overeenkomsten te ondertekenen, duidelijk zijn geweest. Daar komt bij dat, indien hij de inhoud van die documenten niet begreep of vragen daarover had, het op de weg van [appellant] had gelegen om daarover nadere uitleg te vragen. Gesteld noch gebleken is dat hij dat gedaan heeft. Noch de brochure van Aegon, noch de toegezonden (concept)overeenkomsten, noch de Bijzondere Voorwaarden kunnen daarom als misleidend worden aangemerkt. Van belang is voorts dat [appellant] in zoverre geen vreemdeling in het Jeruzalem van de effectenlease was, dat hij voorafgaand aan de onderhavige overeenkomsten reeds vier eerdere soortgelijke overeenkomsten bij Aegon had afgesloten, die hij met een behoorlijk profijt tussentijds had beëindigd.’
3.3
Hiertegenover had het op de weg van [appellant] gelegen om concreet aan te geven waarin de gestelde misleiding zou hebben bestaan. [appellant] heeft dit niet concreet aangegeven. Hetgeen [appellant] in de toelichting op de grief stelt, is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
4.1
Grief 2 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het beroep van [appellant] dat de overeenkomsten op grond van een wilsgebrek tot stand zijn gekomen, moet worden verworpen. Grief 3 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het beroep van Cratz op dwaling voor zijn rekening behoort te blijven. Grief 4 in het principaal beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat van bedrog aan de zijde van AEGON niet is gebleken. Grief 5 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat van misbruik van omstandigheden door AEGON bij het aangaan van de overeenkomsten niet gebleken is. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.2
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op dwaling gesteld, dat het doel van het sluiten van de overeenkomsten was het verkrijgen van een gegarandeerd rendement zonder de beperking van een lange looptijd. Verder stelt hij dat hij er geen weet van had dat zijn te betalen inleg bedoeld was voor de financiering van de te betalen rentetermijnen en aflossing van een lening. Uit de beide overeenkomsten en het aan [appellant] toegezonden informatiemateriaal blijkt echter duidelijk dat er sprake is van het beleggen in aandelen — en dat er dus niet sprake is van een gegarandeerd rendement — en dat de overeenkomst een lange looptijd had. Verder blijkt uit de beide overeenkomsten en het toegezonden informatiemateriaal dat de te betalen inleg bedoeld was voor de financiering van de te betalen rentetermijnen en aflossing van een lening. Hiertegenover lag het op de weg van [appellant] feiten te stellen waaruit volgt dat voor AEGON kenbaar was dat het doel van [appellant] van het sluiten van de overeenkomsten was het verkrijgen van een gegarandeerd rendement zonder de beperking van een lange looptijd en dat [appellant] er geen weet van had dat zijn te betalen inleg bedoeld was voor de financiering van de te betalen rentetermijnen en aflossing van een lening. Dergelijke feiten heeft [appellant] niet gesteld. Daarom gaat zijn beroep op dwaling niet op. Bovendien heeft [appellant] geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het beroep van [appellant] op dwaling verjaard is.
4.3
Ten aanzien van het door [appellant] gedane beroep op bedrog verwijst het hof naar de hierboven onder 3.2 geciteerde ro. van de rechtbank, waarmee het hof zich kan verenigen, dat noch de brochure van AEGON, noch de toegezonden (concept)overeenkomsten, noch de Bijzondere Voorwaarden als misleidend kunnen worden aangemerkt. Hetgeen [appellant] ter toelichting op grief 4 in het principaal hoger beroep stelt, leidt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat er sprake is van bedrog. Het beroep op bedrog moet worden verworpen.
4.4
Volgens art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te onthouden. Uit hetgeen [appellant] in de toelichting op grief 5 in het principaal hoger beroep stelt, volgt niet dat aan de vereisten van art. 3:44 lid 4 BW is voldaan. Het beroep op misbruik van omstandigheden moet worden verworpen.
4.5
Uit het bovenstaande volgt dat de grieven 2, 3, 4 en 5 in het principaal hoger beroep falen.
5.
Grief 6 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat van enig ander risico dan een restschuld bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomsten bij volledige nakoming van de overeenkomsten geen sprake is. In de toelichting op de grief heeft [appellant] erop gewezen dat hij iets anders had kunnen doen met zijn geld, zoals het zetten op een bankrekening en rente trekken. Het feit dat men iets met zijn geld kan doen en een rendement kan maken dat men mist bij het sluiten van de overeenkomsten, is echter niet een risico dat rechtstreeks verbonden is aan het sluiten van de overeenkomsten. Het oordeel van de rechtbank in ro. 33 dat van enig ander risico bij nakoming van de overeenkomsten geen sprake is, is dan ook juist. Grief 6 in het principaal hoger beroep faalt.
6.1
Grief 7 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank in ro. 32 dat beleggerservaring bij het aangaan van de overeenkomsten niet is vereist.
6.2
Het hof overweegt het volgende. De rechtbank heeft in ro. 32 overwogen:
‘Blijkens de overeenkomsten — waarin de beleggingsdoelstelling van [appellant] besloten ligt — had Aegon bij het verlenen van effectendiensten evenwel geen enkele vrijheid; zij was gehouden om met de hoofdsom de met name genoemde aandelen aan te kopen en kon derhalve op geen enkel moment in de uitvoering van haar opdracht rekening houden met de hier bedoelde informatie. Daarnaast is van belang dat gedurende de looptijd van de overeenkomsten ten aanzien van de verplichtingen van [appellant] geldt dat deze ertoe beperkt zijn de maandelijkse termijnen tijdig te voldoen en dat in deze verplichtingen gedurende de looptijd geen wijzigingen optreden.’
6.3
Daarna overweegt de rechtbank dat hiertoe ervaring met beleggen in aandelen dan ook niet vereist is. Dit oordeel van de rechtbank acht het hof juist. Hieraan doet niet af dat bij tussentijdse beëindiging een restschuld kan overblijven. Dit betekent dat grief 7 in het principaal hoger beroep faalt.
7.1
Grief 8 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het aan [appellant] zelve was voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten te bepalen of zijn draagkracht voldoende was om de in het geding zijnde termijnen te voldoen.
7.2
Het hof overweegt het volgende. Omtrent de financiële situatie van [appellant] bij het aangaan van de overeenkomsten staat het volgende vast. Hij had een vaste baan bij de marine. Hij ontving over de maand december 2000 blijkens de overgelegde salarisstrook een netto inkomen van ƒ 2.487,15 per maand. Uit de salarisstrook blijkt dat hij daarnaast recht had op vakantiegeld en een eindejaarsuitkering. De advocaat van [appellant] heeft bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep gesteld dat hij een netto inkomen van € 1.500,- per maand genoot inclusief alle vergoedingen, met name vakantietoeslag. Hij woonde bij zijn moeder en had dus lage woonlasten. Uit de in december 2000 beëindigde vorige vliegwielovereenkomsten kreeg hij een bedrag van ƒ 14.817,59 (€ 6.723,94). Te verwachten was dat [appellant] op enig moment in de toekomst zijn ouderlijk huis zou verlaten en daarmee zijn woonlasten zouden stijgen, maar daar staat tegenover dat bij het aangaan van de overeenkomst ook te verwachten was dat zijn inkomen bij de marine zou stijgen. Hetgeen [appellant] verder heeft gesteld over zijn financiële situatie bij het aangaan van de overeenkomst is door AEGON betwist en na deze betwisting door [appellant] niet nader onderbouwd.
7.3
Vast staat dat de betalingstermijnen van de beide overeenkomsten tot en april 2004 door automatische incasso zijn voldaan. Na april 2004 zijn de betalingen gestopt. In de periode van september 2004 tot december 2004 zijn enige incidentele betalingen gedaan. Vanaf december 2004 zijn de betalingen door automatische incasso hervat en doorgegaan tot en met december 2005 ten aanzien van de ene overeenkomst en tot en met januari 2006 ten aanzien van de andere overeenkomst. Daarna zijn de betalingen definitief gestaakt.
7.4
[appellant] heeft geen gegevens verstrekt over zijn financiële situatie toen hij na april 2004 de betalingen tijdelijk staakte en hij heeft ook geen gegevens verstrekt over zijn financiële situatie toen hij na december 2005/januari 2006 de betalingen definitief staakte. Hij heeft slechts gesteld dat hij in 2003 een woning kreeg toegewezen, dat hij in 2001 een ernstig motorongeluk heeft gehad en dat hij na een jaar revalideren uit dienst van de Marine moest treden en in de WAO is terecht gekomen. Nu [appellant] geen financiële gegevens heeft verstrekt over de perioden van tijdelijke en definitieve stakingen van de betalingen, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de tijdelijke en definitieve staking van de betalingen iets te maken had met zijn financiële situatie.
7.5
Naar het oordeel van het hof blijkt uit hetgeen omtrent de financiële situatie van [appellant] bij het aangaan van de overeenkomsten vaststaat en uit hetgeen [appellant] hierover onderbouwd heeft gesteld, niet dat [appellant] toen onvoldoende draagkracht had om de overeenkomsten aan te gaan. Dit betekent dat grief 8 in het principaal hoger beroep faalt.
8.1
Grief 9 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het beroep van [appellant] op schending van de op AEGON rustende zorgplicht geen doel treft. Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief en hetgeen [appellant] ter toelichting op de grief heeft gesteld het volgende.
8.2
Cratz beroept zich erop dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten zo moeten worden uitgelegd dat Cratz na afloop van de overeengekomen looptijd op de volgens hem toegezegde en voorgerekende minimale uitbetaling recht had. Cratz onderbouwt echter niet welke toezeggingen en voorrekeningen hij bedoelt. Cratz verwijst naar rekenvoorbeelden, juichende bewoordingen en reclame-uitingen. Hij onderbouwt echter niet waarom hij hieruit in redelijkheid slechts had kunnen afleiden dat een opbrengst (hoe minimaal ook) tenminste na 90 maanden werd gegarandeerd. Uit de overgelegde brochures blijkt dit in ieder geval niet.
8.3
[appellant] stelt verder dat AEGON in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht door zich geen rekenschap te geven van de vraag of [appellant] naar redelijke verwachting over voldoende draagkracht zou beschikken om de maandelijks verschuldigde rentetermijnen te kunnen blijven betalen evenals een eventuele restschuld bij een mogelijke tussentijdse beëindiging van de overeenkomst. Naar het oordeel van het hof is AEGON inderdaad haar zorgplicht niet nagekomen door niet voor het aangaan van de overeenkomsten bij [appellant] te informeren naar zijn financiële situatie. Indien AEGON voor het aangaan van de overeenkomst echter naar de financiële situatie van [appellant] zou hebben geïnformeerd en [appellant] daarover zou hebben meegedeeld wat in deze procedure naar voren is gekomen, zou AEGON tot de conclusie zijn gekomen dat [appellant] voldoende financiële draagkracht had om alle verplichtingen van de beide te sluiten overeenkomsten na te komen. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het hof naar hetgeen hierboven bij de beoordeling van grief 8 in het principaal hoger beroep is overwogen. Als AEGON voor het aangaan van de beide overeenkomsten naar de financiële situatie van [appellant] zou hebben geïnformeerd, zou er dan ook geen verschil zijn geweest met de huidige toestand. Dit betekent dat het feit dat AEGON voor het aangaan van de beide overeenkomsten niet naar de financiële situatie van [appellant] heeft geïnformeerd, geen gevolgen heeft.
8.4
Het door [appellant] in de toelichting op grief 9 in het principaal hoger beroep gedane beroep op misbruik van omstandigheden gaat niet op. Het hof verwijst naar hetgeen hierboven bij de behandeling van grief 5 in het principaal hoger beroep is overwogen. Voorzover [appellant] een beroep doet op misleiding verwijst het hof naar hetgeen hierboven bij de behandeling van grief 1 in het principaal hoger beroep is overwogen.
8.5
Voorzover [appellant] stelt dat AEGON een onderzoek had moeten instellen naar de vraag of het doel van [appellant] sparen en niet beleggen was, overweegt het hof dat uit de overeenkomsten en toegezonden informatiemateriaal blijkt dat de overeenkomsten betrekking hadden op het beleggen in effecten en [appellant] geen feiten heeft gesteld op grond waarvan AEGON of haar tussenpersoon had kunnen weten dat bij [appellant] sparen het doel was bij het sluiten van de overeenkomsten. Onder die omstandigheden behoefde AEGON niet een dergelijk onderzoek in te stellen.
8.6
[appellant] heeft gesteld dat AEGON nadere cijfermatige informatie beschikbaar had moeten stellen dat alleen bij een waardestijging van de aan te kopen aandelen die hoger is dan de betaalde rente, door de deelnemer i.c. winst zou worden gemaakt. Naar het oordeel van het hof verplicht geen rechtsregel AEGON tot het beschikbaar maken van dergelijke cijfermatige informatie. Het hof betrekt bij dit oordeel dat bij het normaal verloop van de overeenkomst na 20 jaar nooit een restschuld voor [appellant] kon resteren.
8.8
Ook hetgeen [appellant] verder ter toelichting op grief 9 in het principaal hoger beroep heeft gesteld, leidt er niet toe dat grief 9 in het principaal hoger beroep gegrond is. Grief 9 in het principaal hoger beroep faalt.
9.
De grieven 10, 11, 12, 13, 14 en 17 in het principaal hoger beroep hebben betrekking op de Wet op het consumentenkrediet. Naar het oordeel van het hof valt een effectenlease-overeenkomst niet onder een krediettransactie als bedoeld in art. 1 sub a van de Wet op het consumentenkrediet. Het hof verwijst naar ro. 4.7.4 van het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009, LJN BH2815. Dit betekent dat de Wet op het consumentenkrediet niet van toepassing is. De grieven 10, 11, 12, 13, 14 en 17 gaan er alle van uit, dat de Wet op het consumentenkrediet wel van toepassing is. Deze grieven falen dan ook.
10.1
Grief 15 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat in strijd handelen met de Wid geen nietigheid met zich meebrengt. Volgens [appellant] is het (voorwaardelijk) opzettelijk in strijd handelen met specifiek voor de consumentenbescherming hiertoe gestelde stringente wettelijke bepalingen/eisen wel gesanctioneerd met de sanctie van nietigheid op grond van art 3:40 BW.
10.2
Naar het oordeel van het hof heeft handelen in strijd met de Wid geen gevolgen voor de geldigheid van de overeenkomst, ook niet op grond van art. 3:40 BW. Het hof verwijst naar de passage uit de parlementaire geschiedenis van de Wid, waarnaar het vonnis van de rechtbank verwijst. Grief 15 in het principaal hoger beroep faalt.
11.1
In grief 16 in het principaal hoger beroep voert [appellant] aan, dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat door AEGON niet in strijd is gehandeld met de bepalingen van titel 5 van boek 7A BW en voorzover wel zo gehandeld zou zijn dit niet leidt tot nietigheid van de gehele overeenkomst. In de toelichting op de grief verwijst [appellant] naar wettelijke bepalingen over schriftelijke toestemming door een echtgenoot en het vereiste van een schriftelijke overeenkomst die aan de wettelijke eisen voldoet.
11.2
Nu niet gebleken is dat [appellant] bij het aangaan van de overeenkomst gehuwd was en de overeenkomst schriftelijk is aangegaan, zijn de door [appellant] genoemde wettelijke bepalingen niet van belang. Het hof is het eens met de rechtsoverwegingen 25, 26 en 27 uit het bestreden vonnis. Grief 16 in het principaal hoger beroep faalt.
12.1
In grief 18 in het principaal hoger beroep stelt Cratz dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat AEGON voldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat zij de onderliggende aandelen daadwerkelijk voor [appellant] zou hebben gekocht. In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat hij er belang bij had en heeft dat voldoende (gestaafd met justificatoire bescheiden) zal komen vast te staan dat AEGON de in het geding zijnde aandelen feitelijk ook ten behoeve van hem had verworven en voor hem had bijgeschreven in haar administratie. Verder wijst [appellant] erop, dat bewijs hiervan voor AEGON eenvoudig te leveren is.
12.2
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat dit geschilpunt voor de onderhavige procedure niet van belang is, omdat de vorderingen van [appellant] niet gericht zijn op nakoming van die overeenkomsten en verkrijging van de daarin genoemde aandelen, maar daarentegen juist op het ongedaan maken van die overeenkomst en haar gevolgen. Daartegenover heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd welk belang hij heeft bij bewijs dat AEGON heeft voldaan aan haar verplichting de in de overeenkomsten genoemde aandelen te kopen. Grief 18 in het principaal hoger beroep faalt.
13.1
In grief 19 in het principaal hoger beroep stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat geen van de vorderingen van [appellant] kan slagen zodat alle vorderingen worden afgewezen.
13.2
Het hof overweegt het volgende. De grief is gericht tegen ro. 36 van het vonnis van de rechtbank. Deze rechtsoverweging luidt:
‘Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen van de vorderingen van [appellant] kan slagen, zodat deze zullen worden afgewezen. Wat partijen verder nog hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en kan daarom buiten bespreking blijven.’
13.3
Zoals hierboven is overwogen, falen de grieven in het principaal hoger beroep die zijn gericht tegen de overige overwegingen van het vonnis van de rechtbank. Dit betekent dat ook de grief die gericht is tegen ro. 36 uit het vonnis van de rechtbank, faalt. Dit betekent dat grief 19 in het principaal hoger beroep niet slaagt. Hetgeen [appellant] ter toelichting op grief 19 in het principaal hoger beroep heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
14.
Grief 20 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moet worden veroordeeld. Nu de overige grieven in het principaal hoger beroep falen, faalt ook deze grief.
15.
Het hof gaat voorbij aan het door [appellant] gedane bewijsaanbod, nu [appellant] geen relevante feiten heeft gesteld die bewijs behoeven.
16.
Nu de grieven in het principaal hoger beroep falen, zal het hof [appellant] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
17.1
In de grief in het incidenteel hoger beroep wordt aangevoerd dat de rechtbank in rechtsoverweging 2 sub i ten onrechte € 498,92 heeft vermeld in plaats van ƒ 498,92 (€ 226,40) en sub m € 14.817,59 in plaats van ƒ 14.817,59 (€ 6.723,94).
17.2
De grief is op zich gegrond. Omdat AEGON geen bezwaar tegen het dictum van het vonnis van de rechtbank heeft aangevoerd, was een incidenteel hoger beroep echter niet nodig om dit onderwerp aan de orde te stellen. Daarom zal het hof geen beslissing geven over de proceskosten in het incidenteel hoger beroep.
18.
Nu de grieven in het principaal hoger beroep falen en de grief in het incidenteel hoger beroep niet tot een andere beslissing leidt, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie 's Gravenhage van 20 juni 2007;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in het principaal hoger beroep, aan de zijde van AEGON tot aan deze uitspraak begroot op € 2.933,-, waarvan € 251,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest, voorzover betrekking hebbend op de veroordeling in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, L.M. Croes en M.H. van der Woude en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2009 in aanwezigheid van de griffier.