Rb. Den Haag, 05-06-2014, nr. AWB 14/496
ECLI:NL:RBDHA:2014:7242, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
05-06-2014
- Zaaknummer
AWB 14/496
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:7242, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 05‑06‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:1420, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JV 2014/256
Uitspraak 05‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Eiser heeft een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de overgangsregeling en de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser in het bezit is van verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ voorheen de beperking ‘conform beschikking minister’. De verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ behoort niet tot de uitzonderingscategorie zodat sprake is van een contra-indicatie voor vergunningverlening. Gelet op het feit dat aan eiser in dit specifieke geval een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend, gelijk aan de duur van de ondertoezichtstelling van eiser, heeft verweerder met de enkele stelling dat deze verblijfsvergunning niet als uitzonderingscategorie wordt genoemd, onvoldoende gemotiveerd waarom niet met toepassing van artikel 4:84 Awb van het beleid is afgeweken. De rechtbank betrekt bij dit oordeel de doelstelling van de overgangsregeling, het overleg dat tussen partijen heeft plaatsgevonden en het feit dat verweerder niet aan eiser heeft tegengeworpen dat hij niet aan de overige voorwaarden voor vergunningverlening voldoet.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/496
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 juni 2014
in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Chinese nationaliteit,
eiser,en zijn moeder,
[eiseres] ,
geboren op [geboortedatum], van Chinese nationaliteit,
eiseres,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. E.S. Soylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 5 augustus 2013 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de overgangsregeling (de Overgangsregeling) en de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen (de Regeling)” afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2013 heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 7 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.Op 8 juni 2006 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.Bij besluit van 27 februari 2007 is aan eiseres een verblijfsvergunning verleend als bedoeld in B9 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), met ingang van 21 december 2006, geldig tot 21 december 2007, laatstelijk verlengd tot 21 december 2009.Bij besluit van 28 maart 2007 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouder’ verleend met ingang van 28 maart 2007, geldig tot 21 december 2007, laatstelijk verlengd tot 21 december 2009.Bij besluiten van 18 januari 2010 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot verlenging van de aan hen verleende verblijfsvergunning afgewezen. Tegen deze besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 22 juli 2010 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van 23 juni 2011 (AWB 10/29274 en 10/29272) van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is op 13 juli 2012 (201108009/1/V3) door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bevestigd.
Bij beschikking van 28 september 2010 heeft de kinderrechter van de rechtbank Alkmaar eiser onder toezicht gesteld van NIDOS voor de duur van twaalf maanden tot 28 september 2011, laatstelijk verlengd tot 28 september 2014.
Wegens de ondertoezichtstelling van eiser heeft verweerder bij besluit van 1 juni 2012 eiser in het bezit gesteld van een verblijfvergunning regulier onder de beperking ‘conform beschikking minister’, geldig van 6 april 2012 tot 28 september 2012, laatstelijk verlengd tot 28 september 2014.
Bij besluit van 1 juni 2012 is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘gezinsleven conform artikel 8 EVRM’, geldig van 6 april 2012 tot 28 september 2012, laatstelijk verlengd tot 28 september 2014.
2.
Verweerder heeft zich op de volgende standpunten gesteld.Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor vergunningverlening op grond van de Overgangsregeling, dan wel de Regeling, omdat eiser ten tijde van de besluitvorming in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘conform beschikking minister’. Nu eiser niet aan de voorwaarden voldoet, heeft verweerder de aanvraag afgewezen, wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Gelet daarop komt eiseres evenmin in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder van het horen van eisers in bezwaar afgezien.
3.
Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 Awb tot stand is gekomen. Met mevrouw [naam], werkzaam bij de IND, is telefonisch besproken dat eerst een beslissing zal worden genomen op het bezwaar in deze procedure alvorens beslist zou worden op de verlengingsaanvraag van de aan eisers verleende verblijfsvergunning ‘conform beschikking minister’ in verband met de ondertoezichtstelling van eiser. Immers, onder die omstandigheden zouden eisers ten tijde van de besluitvorming niet in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning en bestond er geen contra-indicatie voor de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning in deze procedure. De correspondentie met mevrouw [naam] hebben eisers in bezwaar overgelegd. In dit verband doen eisers ook een beroep op het gerechtvaardigd vertrouwen dat is gewekt.
3.1
Ter zitting hebben eisers nader toegelicht dat de gronden van beroep zich alleen richten tegen de afwijzing van de aanvraag op grond van de Overgangsregeling.
3.2
Uit de overgelegde emailcorrespondentie tussen de gemachtigde van eisers en de medewerkster van de IND, mevrouw [naam], kan niet worden afgeleid dat er tussen verweerder en eisers een concrete afspraak is gemaakt, dat verweerder eerst een beslissing zal nemen op de bezwaarschriften tegen de afwijzing van onderhavige aanvragen alvorens op de verlengingsaanvraag van de aan eiser verleende verblijfsvergunning ‘conform beschikking minister’ zou worden besloten. Uit deze emails blijkt slechts van overleg over de situatie van eiser tussen de gemachtigde van eisers en verweerder, in welk overleg concreet aan de orde is geweest dat de mogelijkheid bestond dat een door verweerder te verlenen verblijfsvergunning in de weg zou komen te staan aan honorering van de onderhavige aanvraag. Van het niet nakomen van een gemaakte afspraak, onzorgvuldige besluitvorming, dan wel schending van opgewekt vertrouwen, is dan ook geen sprake.
4.
Voorts voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte geen uitzondering heeft gemaakt op het beleid, nu aan eiser weliswaar een verblijfsvergunning ‘conform beschikking minister’ is verleend, een verblijfsvergunning die in beginsel een niet-tijdelijke verblijfsvergunning betreft, maar in het geval van eiser slechts voor de duur van de ondertoezichtstelling is verleend, derhalve tijdelijk. Gelet daarop, alsmede gelet op de doelstelling van de Overgangsregeling en gelet op het feit dat verweerder niet de bedoeling heeft om het hebben van ‘tijdelijke vergunningen’ als contra-indicatie tegen te werpen, zo volgt uit verweerders brief van 21 december 2012 (kenmerk 2012-0000664810), had verweerder in deze omstandigheden aanleiding moeten zien om, in afwijking van het beleid, toch de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen.
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een contra-indicatie als bedoeld in paragraaf 3.2 Contra-indicatie, onder b, van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2013/1, nu eiser op grond van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning ‘humanitair niet-tijdelijk, voorheen de beperking ‘beschikking conform minister’. Nu deze vergunning niet behoort tot de uitzonderingscategorie van de Overgangsregeling, komt eiser niet voor de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking. Ter zitting heeft verweerder hieraan desgevraagd toegevoegd dat verweerder de door eisers aangevoerde bijzondere omstandigheden niet behoefde te beoordelen omdat eiser een vergunning heeft en niet meer in een onzekere situatie verkeert.
4.2
In de toelichting bij het beleid, neergelegd in WBV 2013/1, is het volgende opgenomen over het doel en de achtergrond van de regeling:
‘Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren. Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden, alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. De overgangsregeling biedt duidelijkheid aan kinderen met een asielachtergrond, die reeds langdurig in Nederland verblijven.
4.3
In WBV 2013/1, paragraaf 3.2 Contra-indicatie, onder b is bepaald dat de IND de vergunning niet verleend als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de volgende contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd worden: a. (…); b. de vreemdeling al houder is van een verblijfsvergunning anders dan een vergunning onder de beperking: - asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw; - regulier voor bepaalde tijd op medische gronden; - als genoemd in hoofdstuk B9 Vc; - verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling; - verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken; - het volgen van een studie. c. (…); d. (…), of e. (…).
4.4
Gelet op het feit dat aan eiser in dit specifieke geval een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend, gelijk aan de duur van eiseres ondertoezichtstelling, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, met de enkele stelling dat deze verblijfsvergunning niet als uitzonderingcategorie in de Overgangsregeling wordt genoemd, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met toepassing van artikel 4:84 Awb van het beleid is afgeweken. Bij dit oordeel heeft de rechtbank de doelstelling van de Overgangsregeling betrokken, het overleg dat blijkens de in het dossier aanwezige emails over de situatie van eiser met verweerder heeft plaatsgevonden (rechtsoverweging 3.2 hiervoor) en het feit dat verweerder niet aan eiser heeft tegengeworpen dat hij niet aan de overige voorwaarden voor vergunningverlening voldoet. Eisers beroepsgrond slaagt.
5.
Nu eisers hetgeen in beroep is aangevoerd ook reeds in bezwaar hebben aangevoerd slaagt ook hun beroepsgrond ten aanzien van de hoorplicht. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was immers geen sprake. Gelet op eisers omstandigheden en het overleg tussen partijen daarover was er aanleiding om eisers in bezwaar te horen.
6.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 en 7:2 Awb. Nu eisers dienen te worden gehoord en een nieuw te nemen besluit de gehele besluitvorming raakt, ziet de rechtbank geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:51a Awb.
7.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
8.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen aan eisers als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 974,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.