ABRvS, 20-02-2013, nr. 201204462/1/A1
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1672
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-02-2013
- Zaaknummer
201204462/1/A1
- LJN
BZ1672
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1672, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑02‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,00 ineens.
Partij(en)
201204462/1/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Obdam, gemeente Koggenland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/2172 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,00 ineens.
Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 mei 2011 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.A. Teunissen, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. van der Woude, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
- 1.
[appellant] is eigenaar van een recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Hensbroek (hierna: het perceel). Bij besluit van het college van 13 juli 2010 is aan hem een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 32, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 18, vierde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften. De last ziet erop dat [appellant] de permanente bewoning van de recreatiewoning vóór 10 januari 2011 dient te staken en gestaakt te houden. Niet in geschil is dat het besluit van 13 juli 2010 in rechte onaantastbaar is.
- 2.
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij op en na 10 januari 2011 nog altijd in de recreatiewoning woonde en de dwangsom derhalve is verbeurd. Volgens hem heeft het college daartoe geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden vastgesteld. Hij stelt dat voortzetting van de overtreding in elk geval niet blijkt uit de door het college uitgevoerde controles ter plaatse en dat er ook overigens geen bewijzen zijn dat hij op en na 10 januari 2011 zijn hoofdverblijf nog in de recreatiewoning had. Verder stelt hij dat hij na ontvangst van het besluit van 13 juli 2010 is verhuisd naar het adres van zijn [broer], [locatie 2] te Obdam.
- 2.1.
Het college heeft aan het besluit van 24 mei 2011 onder meer de door een toezichthouder van de gemeente Koggenland opgemaakte rapporten van controles van het recreatiewoonverblijf van 8, 10 en 19 januari 2011 ten grondslag gelegd. De daarin weergegeven waarnemingen zijn niet betwist. [appellant] is daarbij op 19 januari 2011 door de toezichthouder in de recreatiewoning aangetroffen. Blijkens de rapportage van de controle op die dag heeft [appellant] de toezichthouder toen medegedeeld niet in de recreatiewoning te wonen, maar daar te recreëren.
Daarnaast heeft het college een controle op 5 april 2011 van het adres van [appellant]s [broer], waar [appellant] met ingang van augustus 2010 in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) was ingeschreven, aan het besluit ten grondslag gelegd. Bij die controle heeft deze broer aan de toezichthouder verklaard dat behalve hij en zijn echtgenote geen anderen hoofdverblijf hadden op zijn adres. Over [appellant] verklaarde hij dat die over een recreatiewoning beschikte en ongeveer drie maanden per jaar op zijn adres te Obdam overnachtte.
Het college heeft verder aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] ten tijde van belang in de gba stond ingeschreven op een adres waar hij niet over zelfstandige woonruimte beschikte, hetgeen het ziet als een nadere aanwijzing dat [appellant] zijn recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikte.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn op 10 januari 2011 niet aan de last was voldaan. Zij is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] dit vermoeden onvoldoende heeft ontkracht.
De schriftelijke verklaringen van [broer] van 2 september 2011 en van [vriendin] van [appellant], van 5 september 2011, waarop [appellant] zich beroept, leggen daartoe onvoldoende gewicht in de schaal, nu deze niet afkomstig zijn uit objectieve bron en overtuigingskracht missen. Bovendien zijn deze eerst na het besluit op bezwaar van 10 augustus 2011 afgelegd. De verklaring van [vriendin] dat [appellant] al sinds 2010 regelmatig op haar adres verblijft, overtuigt om dezelfde redenen niet, nog daargelaten dat daaruit niet volgt dat hij zijn hoofdverblijf uit de recreatiewoning naar haar adres heeft verplaatst. Gelet op de overige hiervoor genoemde omstandigheden, alsmede de beide verklaringen van [broer] van 5 april en 2 september 2011, in hun onderlinge samenhang gelezen, is evenmin aannemelijk dat [appellant] ten tijde van belang zijn hoofdverblijf naar het adres van deze broer had verplaatst.
Het betoog faalt.
- 3.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de invordering van de dwangsom voor hem leidt tot een zeer problematische financiële situatie, het college daarin aanleiding had moeten zien om van de invordering af te zien.
- 3.1.
Bij de toetsing van een besluit omtrent de invordering van een verbeurde dwangsom komt aan het belang van de invordering groot gewicht toe. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag van het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties worden geëffectueerd en verbeurde dwangsommen daarom worden ingevorderd. Slechts onder bijzondere omstandigheden moet geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De door [appellant] gestelde omstandigheid is niet zodanig, dat het college in verband daarmee van invordering had moeten afzien.
- 4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
- 641.