ABRvS, 31-05-2012, nr. 201200257/1/V2
ECLI:NL:RVS:2012:BW7962
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-05-2012
- Zaaknummer
201200257/1/V2
- LJN
BW7962
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BW7962, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑05‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2012/321
Uitspraak 31‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Uit de hiervoor onder 2.3.1. weergegeven passages van de door de vreemdeling ingebrachte stukken volgt, anders dan zij betoogt, niet dat een Oeigoer die langere tijd in het buitenland heeft verbleven of van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China reeds daarom een reëel risico loopt op schending van art. 3 EVRM. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken over een andere Oeigoerse vreemdeling kan dat evenmin worden afgeleid. Derhalve heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de minister in het besluit van 26 november 2011 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar China een reëel risico loopt op schending van art. 3 EVRM.-
Partij(en)
201200257/1/V2.
Datum uitspraak: 31 mei 2012
RAAD van STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 december 2011 in zaak nrs. 11/38220 en 11/38217 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1.Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 maart 2012 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2012, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. S. Sewnath, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.Overwegingen
2.1.Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2.Voor zover de door de vreemdeling bij voormelde brief van 26 maart 2012 gevoegde stukken van vóór de aangevallen uitspraak dateren, heeft zij geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom zij deze redelijkerwijs niet reeds in beroep had kunnen overleggen. Deze stukken kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. De stukken die van ná de aangevallen uitspraak dateren en waarvan de inhoud ziet op de periode van ná de aangevallen uitspraak, kunnen evenmin daarbij worden betrokken, nu de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenweg 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend als object van hoger beroep is aangewezen. De informatie in de overige bij de brief van 26 maart 2012 gevoegde stukken kan evenmin bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Uit die stukken blijkt dat de gegeven informatie steunt op stukken uit de periode november 2004 tot en met november 2011. De vreemdeling heeft geen rechtens te honoreren verklaring gegeven waarom zij die informatie niet redelijkerwijs reeds in beroep bij de rechtbank had kunnen inbrengen.
2.3.In de grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister in het besluit van 26 november 2011 deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat zij bij terugkeer naar China een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Volgens de vreemdeling heeft de voorzieningenrechter miskend dat uit het thematisch ambtsbericht inzake Xinjiang van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2011 (hierna: het thematisch ambtsbericht), de brief van Amnesty International van 4 oktober 2011 en de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 28 november 2011 volgt dat Oeigoeren die in het buitenland om asiel hebben verzocht, bij terugkeer naar China zullen worden beschuldigd van 'disloyalty to the motherland', en daarom een reëel risico lopen als vorenbedoeld. Voorts klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat uit de door haar overgelegde stukken over een andere Oeigoerse vreemdeling, aan wie de minister een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend, blijkt dat Oeigoeren die terugkeren uit Nederland in de belangstelling staan van de Chinese staatsveiligheidsdienst.
2.3.1.In het thematisch ambtsbericht is vermeld dat bij Amnesty International ten minste enkele gevallen bekend zijn waarin het vragen van asiel in het buitenland door de Chinese autoriteiten werd beschouwd als 'disloyalty to the motherland', hetgeen heeft geleid tot argwaan en onwelvoeglijk gedrag uitlopend op mishandeling. De autoriteiten zijn in dit verband volgens Amnesty International met name argwanend met betrekking tot Oeigoeren van wie bekend is dat zij in het buitenland om asiel hebben verzocht, in het bijzonder in Europa en Noord-Amerika waar Oeigoerse (mensenrechten)activisten actief zijn.
In de brief van Amnesty International van 4 oktober 2011 is vermeld dat niet alleen een daadwerkelijke asielaanvraag kan leiden tot ondervraging en arrestatie bij terugkeer naar China. Ook het vermoeden dat een Oeigoer om asiel heeft verzocht, bijvoorbeeld wanneer hij langere tijd in het buitenland heeft verbleven, is voldoende aanleiding voor de Chinese autoriteiten om deze persoon bij terugkeer te ondervragen. Bij gedwongen terugkeer naar China zullen Oeigoeren, bij het bekend worden van de asielaanvraag of indien het vermoeden bestaat dat in het buitenland asiel is verzocht, in de bijzondere negatieve belangstelling komen te staan van de Chinese autoriteiten en een verhoogd risico lopen om slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, aldus de brief van Amnesty International. In de brief van VluchtelingenWerk Nederland wordt deze informatie onderschreven.
2.3.2.Ter zitting heeft de minister toegelicht dat uit voormelde stukken blijkt dat Oeigoeren die betrokken zijn geweest bij de onlusten in Xinjiang in juli 2009 of die anderszins politiek actief zijn geweest, bij terugkeer naar China in de bijzondere belangstelling van de Chinese autoriteiten staan. Volgens de minister blijkt daaruit echter niet dat Oeigoeren van wie bekend is dat zij in het buitenland om asiel hebben verzocht of die langere tijd in het buitenland hebben verbleven, bij terugkeer naar China reeds daarom een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.3.3.Uit de hiervoor onder 2.3.1. weergegeven passages van de door de vreemdeling ingebrachte stukken volgt, anders dan zij betoogt, niet dat een Oeigoer die langere tijd in het buitenland heeft verbleven of van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China reeds daarom een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken over een andere Oeigoerse vreemdeling kan dat evenmin worden afgeleid. Derhalve heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de minister in het besluit van 26 november 2011 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar China een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
De grief faalt.
2.4.Hetgeen de vreemdeling overigens in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, heeft zij niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat zij dit voor het eerst in hoger beroep doet, verdraagt zich niet met
artikel 85 van de Vw 2000.
- 2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bosma
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2012
572-657.
Verzonden: 31 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser