Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad per fax ingekomen op 29 december 2010, overeenkomstig de in art. 351 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen. Het originele exemplaar is op 10 januari 2011 ontvangen.
HR, 10-06-2011, nr. 10/05599
ECLI:NL:HR:2011:BP9863
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-06-2011
- Zaaknummer
10/05599
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BP9863
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP9863, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9863
ECLI:NL:PHR:2011:BP9863, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9863
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2011
10 juni 2011
Eerste Kamer
10/05599
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. van Wegen.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak met het insolventienummer 07/767 R van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2007 en 15 oktober 2010,
b. het arrest in de zaak 200.075.726/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 juni 2011.
Conclusie 25‑03‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
Verkorte conclusie
1
Bij vonnis van 30 augustus 2007 heeft de rechtbank Rotterdam ten aanzien van [verzoekster] de wettelijke schuldsaneringsregeling definitief van toepassing verklaard. Diezelfde rechtbank heeft bij vonnis van 15 oktober 2010 bepaald dat [verzoekster] tekortgeschoten is in de sollicitatieverplichting en een achterstand van € 1.488,33 in de afdracht aan de boedelrekening heeft laten ontstaan. Hiermee is de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder dat daarbij de schone lei is verstrekt.
2
[Verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage.
Het hof heeft de zaak ter zitting van 14 december 2010 inhoudelijk behandeld. Bij arrest van 21 december 2010 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3
Tegen dit arrest heeft [verzoekster] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
4
Het verzoekschrift bevat twee klachten.
Ten eerste wordt geklaagd (onder 3 tot en met 6 van het verzoekschrift) dat het rechtens onjuist, althans gezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk, is dat het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] vanaf 15 mei 2009 (volledig) arbeidsgeschikt was en daarom een sollicitatieplicht had. Het hof kan [verzoekster] de sollicitatieverplichting niet tegenwerpen nu niet geoordeeld kan worden dat [verzoekster] arbeidsgeschikt was. Uit de beschikking van de Gemeente Rotterdam, dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, blijkt alleen dat de ontheffing van de arbeidsverplichtingen eindigt op 15 mei 2009. Voor zover het oordeel van het hof is gebaseerd op de conclusie van de bewindvoerder dat [verzoekster] niet langer arbeidsongeschikt is nu [verzoekster] niets heeft gezegd over een herkeuring, is deze redenering een veel te smalle basis voor het oordeel dat [verzoekster] vanaf 15 mei 2009 niet arbeidsongeschikt was.
5
In cassatie wordt voor het eerst aangevoerd dat [verzoekster] na 15 mei 2009 arbeidsongeschikt is en dus geen sollicitatieverplichting heeft. Dit is echter te laat zodat om die reden de klacht faalt. Bovendien neemt het hof terecht tot uitgangspunt dat de wettelijke schuldsaneringsregeling een inspanning van de schuldenaar veronderstelt om in het tijdvak waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing is zich tot het uiterste in te spannen om zoveel mogelijk inkomsten te verwerven waarmee de schuldeisers kunnen worden voldaan, tenzij de rechter-commissaris hiervoor een ontheffing heeft gegeven. Nu [verzoekster] niet heeft aangetoond dat zij ontheven is van de arbeidsverplichtingen en zelf heeft aangegeven weer aan het werk te zijn en te hebben gesolliciteerd, is het oordeel van het hof dat [verzoekster] vanaf 15 mei 2009 arbeidsgeschikt was niet onbegrijpelijk.
6
Voorts wordt geklaagd (onder 7 tot en met 9 van het verzoekschrift) dat het hof in rov. 4 ten onrechte heeft geoordeeld dat [verzoekster] niet heeft voldaan aan haar afdrachtplicht. Uit de gedingstukken blijkt volgens de klacht niet op welke berekening die achterstand is gebaseerd en is het hof niet ingegaan op de betwisting door [verzoekster] van de achterstand. Daarnaast betoogt de klacht dat de overweging van het hof dat [verzoekster] ‘geen enkele poging’ heeft ondernomen om de achterstand in te lopen, geen steun vindt in de processtukken. Tot slot wordt geklaagd dat het hof de essentiële stellingen van [verzoekster] dat de schuld aan de belastingdienst is voldaan en [verzoekster] het verzochte bedrag uit de loonvordering heeft overgemaakt, verzuimd heeft te behandelen.
7
De klacht mist feitelijke grondslag. Uit het vijfde verslag van de bewindvoerder van 8 juni 20102. blijkt dat de achterstand van de boedelrekening is ontstaan doordat [verzoekster] niet de volledige nabetaling van het UWV heeft afgedragen, maar slechts een deel daarvan. Het hof heeft in rov. 4 aangeduid dat inkomsten die de schuldenaar verkrijgt tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling en boven het vrij te laten bedrag komen, in de boedel vallen. Daarmee verwerpt het hof dus de betwisting van de boedelachterstand. Tevens volgt daaruit dat [verzoekster] dus het volledige bedrag van het UWV had dienen af te dragen en — anders dan ze heeft aangevoerd — niet enkel een deel van het bedrag zoals door de bewindvoerder verzocht zou zijn. Uit het verslag van de bewindvoeder blijkt tevens dat na berekening van de inkomsten en ontvangen gelden op de boedelrekening over 2009 er nog een achterstand van € 1.488,93 is. Uit het vonnis van de rechtbank van 15 oktober 2010 volgt dat de boedelachterstand op dat moment nog steeds € 1.488,93 is terwijl deze in 2009 al is ontstaan. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat er geen pogingen zijn gedaan de boedelachterstand in te lopen. Ten aanzien van de betaling van de schuld aan de belastingdienst hoefde het hof niets op te merken nu ter terechtzitting van de rechtbank is gesteld door [verzoekster] dat deze schuld is betaald en de bewindvoerder dit bevestigd heeft. Deze betaling staat bovendien los van de betalingsachterstand op de boedelrekening. De klacht faalt dan ook.
8
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2011
P. 3.