Tegen die beslissing is afzonderlijk cassatieberoep ingesteld onder nummer 13/02618.
HR, 25-10-2013, nr. 13/02619
ECLI:NL:HR:2013:1039
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-10-2013
- Zaaknummer
13/02619
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1039, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1074, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1074, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1039, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2014/2
Uitspraak 25‑10‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek machtiging voortgezet verblijf; art. 15 Wet Bopz. Conversie voorwaardelijke machtiging in voorlopige machtiging? Voorwaarde en termijn voor beslissing geneesheer-directeur tot opneming betrokkene op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz na afloop geldigheidsduur voorwaardelijke machtiging; art. 5 lid 1 onder e EVRM. Samenhang met 13/02618.
Partij(en)
25 oktober 2013
Eerste Kamer
13/02619
LZ/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier van Justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 535045/FA RK 13.666 van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De Officier van Justitie heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Officier van Justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep; betrokkene heeft zich ten aanzien van het incidentele cassatieberoep gerefereerd aan het oordeel van de hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de Officier van Justitie heeft bij brief van 13 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij beschikking van 21 juni 2012 heeft de rechtbank op de voet van art. 14a Wet Bopz een voorwaardelijke machtiging verleend tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Deze machtiging gold tot 22 december 2012.
(ii) Op 21 december 2012 heeft de Officier van Justitie een verzoek als bedoeld in art. 14c Wet Bopz ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. Voordat op dit verzoek was beslist heeft de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis bij besluit van 23 januari 2013 op de voet van art. 14d Wet Bopz betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis doen opnemen.
(iii) De Officier van Justitie heeft op 29 januari 2013 het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging ingetrokken. Diezelfde dag heeft de Officier van Justitie een verzoek als bedoeld in art. 15 Wet Bopz ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf.
(iv) Namens betrokkene is op 19 februari 2013 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen zijn onvrijwillige opneming en is onmiddellijke invrijheidstelling verzocht. De Officier van Justitie heeft dit bezwaar opgevat als een verzoek als bedoeld in art. 14e Wet Bopz om een beslissing van de rechter te verkrijgen over de onvrijwillige opneming.
( v) Bij beschikking van 27 februari 2013 heeft de rechtbank de beslissing van de geneesheer-directeur “tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene” in stand gelaten. Bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak van 21 december 2012 tot 22 juni 2013.
3.2
Het beroep is gericht tegen de hiervoor in 3.1 onder (v) laatstgenoemde beschikking, waarin de inhoud van de eerstgenoemde beschikking door de rechtbank als herhaald en ingelast is beschouwd. Die inhoud is weergegeven in 3.2 van de heden uitgesproken beschikking van de Hoge Raad in de zaak met nummer 13/02618.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de beslissing onbegrijpelijk is voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene zich op het standpunt stelt dat op 23 januari 2013 conversie van de voorwaardelijke machtiging in een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging heeft plaatsgevonden. Volgens het onderdeel heeft de advocaat aangevoerd dat geen conversie heeft plaatsgevonden. De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 weergegeven gronden.
4.2
De onderdelen 2 en 3 van het middel klagen onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene ten tijde van de bestreden beschikking in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef krachtens een voorwaardelijke machtiging die op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz is geconverteerd in een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging.De klacht slaagt op de gronden zoals weergegeven in 4.2.1 – 4.2.4 van de hiervoor in 3.2 vermelde beschikking van de Hoge Raad.
4.3
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden zoals weergegeven in 5 van de hiervoor in 3.2 vermelde beschikking van de Hoge Raad.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de hiervoor in 3.1 onder (v) laatstgenoemde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels, als voorzitter, en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 25 oktober 2013.
Conclusie 30‑08‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek machtiging voortgezet verblijf; art. 15 Wet Bopz. Conversie voorwaardelijke machtiging in voorlopige machtiging? Voorwaarde en termijn voor beslissing geneesheer-directeur tot opneming betrokkene op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz na afloop geldigheidsduur voorwaardelijke machtiging; art. 5 lid 1 onder e EVRM. Samenhang met 13/02618.
Partij(en)
13/02619
Mr. F.F. Langemeijer
30 augustus 2013
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
In deze Bopz-zaak staat ter discussie of een machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend. De zaak hangt samen met de parallelzaak onder nummer 13/02618.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij beschikking van 21 juni 2012 heeft de rechtbank te Amsterdam een voorwaardelijke machtiging verleend tot opneming van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 14a Wet Bopz). Deze machtiging gold voor het tijdvak tot 22 december 2012.
1.2.
Op 21 december 2012, dus op de laatste dag van de looptijd van de machtiging, heeft de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging (art. 14c Wet Bopz). Nog voordat op dit verzoek een beslissing was genomen, heeft de (waarnemend) geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis bij besluit van 23 januari 2013 betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis doen opnemen.
1.3.
De officier van justitie, die zich op het standpunt stelt dat de voorwaardelijke machtiging als gevolg van het besluit van de (wnd.) geneesheer-directeur op 23 januari 2013 is geconverteerd in een onvoorwaardelijke voorlopige machtiging in de zin van art. 2 Wet Bopz, heeft op 29 januari 2013 het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging ingetrokken. Diezelfde dag heeft de officier van justitie een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 Wet Bopz).
1.4.
Namens betrokkene is op 19 februari 2013 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen zijn onvrijwillige opneming en is onmiddellijke invrijheidstelling verzocht. De officier van justitie heeft dit bezwaar opgevat als een verzoek op de voet van art. 14e Wet Bopz om een beslissing van de rechter uit te lokken over de onvrijwillige opneming. De officier van justitie heeft dit bezwaar en verzoek op 21 februari 2013 voorgelegd aan de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft beide verzoeken behandeld op 26 februari 2013. De rechtbank heeft betrokkene en zijn advocaat, de behandelend arts alsmede de psychiater van het ambulant behandelteam gehoord. In het dictum van haar beschikking van 27 februari 2013 heeft de rechtbank de beslissing van de geneesheer-directeur “tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene” in stand gelaten. Samengevat overwoog de rechtbank:
(i) dat op 23 januari 2013 rechtsgeldig conversie heeft plaatsgevonden van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging;
(ii) dat de rechtbank het standpunt verwerpt dat conversie op dat tijdstip niet langer mogelijk was; de rechtbank achtte van belang dat vóór het einde van de looptijd van de (op 21 juni 2012 verleende) voorwaardelijke machtiging door de officier van justitie een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging;
(iii) dat het besluit van de (wnd.) geneesheer-directeur d.d. 23 januari 2013 op goede gronden berust en overigens aan de wettelijke vereisten voor een onvrijwillige opneming is voldaan1..
1.6.
Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de gevraagde machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot 22 juni 2013. Op blz. 2 heeft de rechtbank de inhoud van de beschikking in de parallelzaak “als herhaald en ingelast” opgenomen.
1.7.
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking houdende machtiging tot voortgezet verblijf. Namens de officier van justitie is in cassatie een verweerschrift ingediend, dat tevens een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep bevat. Namens betrokkene is op 14 augustus 2013 een verweerschrift, houdende referte, in het incidenteel cassatieberoep ingediend.
2. Bespreking van het principaal en het incidenteel cassatiemiddel
2.1.
De klacht van het principaal middel houdt in dat de rechtbank, door ervan uit te gaan dat betrokkene sedert 23 januari 2013 in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef op grond van een tot voorlopige machtiging geconverteerde voorwaardelijke machtiging, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Hieraan is subsidiair een motiveringsklacht toegevoegd.
2.2.
Onderdeel 1 is in het bijzonder gericht tegen de weergave van het verweer in eerste aanleg op blz. 1 van de bestreden beschikking. De klacht houdt in dat de beslissing onbegrijpelijk is voor zover de rechtbank heeft aangenomen dat betrokkene zélf ervan uitging dat op 23 januari 2013 conversie in een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging heeft plaatsgevonden. De advocaat van betrokkene zou, integendeel, hebben aangevoerd dat conversie in het geheel niet heeft plaatsgevonden.
2.3.
De klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens blz. 2 van het proces-verbaal van de zitting − een verweerschrift of pleitnotitie ontbreekt − heeft de advocaat van betrokkene in het kader van zijn subsidiaire verzoek om de door de officier van justitie gevraagde machtiging tot zes maanden te beperken, gesteld dat de conversie eerst op 23 januari 2013 heeft plaatsgevonden. De weergave van het verweer op blz. 1 heeft kennelijk betrekking op die stelling. Met betrekking tot het primaire verweer, de kwestie van wel of geen conversie, heeft de rechtbank verwezen naar haar beschikking in de parallelzaak. Daar heeft de rechtbank aangenomen dat het standpunt van betrokkene inhield dat op 23 januari 2013 rechtens geen conversie kon plaatsvinden. De rechtbank deelde dat standpunt niet. Onderdeel 1 leidt om deze reden niet tot cassatie.
2.4.
De samenhangende onderdelen 2 en 3 houden in dat weliswaar een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend ten aanzien van een persoon die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft (art. 15 Wet Bopz), maar dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat betrokkene krachtens een voorlopige machtiging (preciezer: een op de voet van art. 14d tot voorlopige machtiging geconverteerde voorwaardelijke machtiging) in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Volgens de klacht verbleef betrokkene ten tijde van de bestreden beschikking in het ziekenhuis zonder een geldige verblijfstitel (onderdeel 3). Onderdeel 2, onder a - d, komt inhoudelijk overeen met onderdeel 2, onder a - d, in de parallelzaak. Voor een samenvatting van de relevante regelgeving volsta ik met een verwijzing naar de heden genomen conclusie in de parallelzaak.
2.5.
Ook in deze zaak gaat het cassatiemiddel ervan uit dat de wetgever in art. 14f, aanhef en onder b, heeft willen aansluiten bij de uit art. 48, lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz voortvloeiende termijn, die erop neerkomt dat een onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een rechterlijke machtiging waarvan de looptijd is verstreken, niet langer kan duren dan de termijn die de rechter gegeven is om een beslissing te nemen over het - vóór het verstrijken van de looptijd bij de rechtbank ingediende - verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Volgens het middel kan, naar de bedoeling van de wetgever, de geldigheidsduur van een voorwaardelijke machtiging daarmee ten hoogste vier weken uitlopen.
2.6.
Om redenen als besproken in de conclusie in de parallelzaak, geldt de wettelijke beslistermijn van vier weken, als bedoeld in art. 17 lid 2 Wet Bopz, alleen voor de beslissing op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. In combinatie met het voorschrift van art. 48, lid 1, aanhef en onder b, beschermt deze termijn de patiënt tegen een nodeloos voortduren van het onvrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis. Op de behandeling van het verzoek d.d. 21 december 2012 tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging was de termijn van vier weken niet van toepassing. Niettemin moet, om redenen die zijn te ontlenen aan het rechtmatigheidsvereiste (“lawful detention”) in art. 5 lid 1 (aanhef en onder e) EVRM, worden aangenomen dat de geneesheer-directeur na het verstrijken van de looptijd van de vorige machtiging slechts gedurende een beperkte termijn bevoegd was gebruik te maken van de in art. 14d lid 1 Wet Bopz bedoelde bevoegdheid tot opneming en dat die termijn op 23 januari 2013 was overschreden. Indien de bevoegdheid tot opneming op 23 januari 2013 niet langer aanwezig was, heeft geen conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging plaatsgevonden.
2.7.
Een gegrondbevinding van het principaal cassatiemiddel in de zaak 13/02618 brengt mee dat ook de toewijzing van het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf niet in stand kan blijven. De klachten behoeven voor het overige geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2013