Rb. Noord-Nederland, 17-03-2022, nr. 18/930106-19
ECLI:NL:RBNNE:2022:752
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
17-03-2022
- Zaaknummer
18/930106-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2022:752, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 17‑03‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBNNE:2021:671, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 04‑03‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑03‑2022
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat het beëindigen van de verdere vervolging enkel is gelegen in de persoon van verzoeker, te weten de geestelijke en fysieke beperkingen ten tijde van de vervolging en niet in de aan de voorlopige hechtenis ten grondslag gelegde ernstige bezwaren (en gronden) ter zake van de verdenking van strafbare feiten in de periode voorafgaand aan de vervolging. Ook ziet de rechtbank in de duur van de voorlopige hechtenis geen gronden van billijkheid om schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank acht geen gronden van billijkheid aanwezig om het verzochte toe te wijzen.
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Assen
Rekestnummers: 21/65 en 21/66
Parketnummer: 18/930106-19
Beschikking van de meervoudige raadkamer d.d. 17 maart 2022 op het verzoekschrift ex artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ingediend door:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] , verblijvende [adres] , in deze woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. R.P. Snorn, Burgemeester Falkenaweg 58-102, 8442 LE Heerenveen.
Procesverloop
Het op 12 mei 2021 ter griffie ingekomen verzoek strekt tot vergoeding van schade geleden als gevolg van ondergane voorlopige hechtenis tot een bedrag van € 50.400,--.
Het verzoek strekt tevens tot het toekennen van de standaardvergoeding ten bedrage van
€ 340,- ten laste van de Staat voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift, eventueel te vermeerderen in geval van een zitting.
De rechtbank heeft kennis genomen van het verzoekschrift en het schriftelijke standpunt van het Openbaar Ministerie van 24 augustus 2021.
Op de openbare zitting van de meervoudige raadkamer van 3 maart 2021 zijn de gemachtigden van verzoeker, mr. Snorn en mr. J. Andonovski en de officier van justitie mr. R. de Graaf gehoord. Verzoeker heeft via zijn gemachtigde de rechtbank laten weten niet te zullen verschijnen.
Ontvankelijkheid van verzoeker in zijn verzoek tot schadevergoeding
Mr. Snorn heeft de ontvankelijkheid van verzoeker in zijn verzoek tot schadevergoeding aan de orde gesteld en daartoe op de zitting stukken overgelegd. Uit die stukken blijkt het volgende.
Op verzoek van het Openbaar Ministerie heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen met betrekking tot verzoeker op 3 mei 2021 een provisioneel bewindvoerder benoemd over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan verzoeker. De kantonrechter heeft iedere verdere beslissing aangehouden. Voorts komt uit de overgelegde stukken naar voren dat verzoeker bij beslissing van 23 november 2021 onder curatele is gesteld.
De omstandigheid dat met betrekking tot verzoeker op 3 mei 2021 een provisioneel bewindvoerder is benoemd brengt niet mee dat verzoeker op het moment van indienen van het verzoekschrift tot vergoeding van geleden schade handelingsonbekwaam was.
Verzoeker is daarom ontvankelijk in zijn verzoek.
Standpunten
Mr. Andonovski heeft op de zitting gereageerd op het standpunt van het Openbaar Ministerie en heeft aangegeven dat een sterke verdenking van het plegen van strafbare feiten op zichzelf onvoldoende is om te stellen dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Dat verzoeker keuzes heeft gemaakt en handelingen heeft verricht waardoor hij het risico heeft genomen dat dit bekend zou worden en dat hierdoor een verdenking van strafbare feiten zou ontstaan acht de raadsvrouw onvoldoende onderbouwd door het Openbaar Ministerie. Uit de opstelling van verzoeker gedurende de voorlopige hechtenis valt niet af te leiden dat hij het voortduren daarvan aan zichzelf te wijten heeft gehad. Ook de lange duur van de strafprocedure is niet aan verzoeker te wijten.
Het verzoek moet integraal worden toegewezen aldus het standpunt van de raadsvrouw. De geestelijke en fysieke gesteldheid van verzoeker en de duur van de procedure zijn gronden van billijkheid om het verzochte toe te wijzen. Subsidiair is verzocht schadevergoeding toe te kennen over de periode 26 oktober 2020 tot 4 maart 2020 gelet op het tijdens de pro forma zitting van 26 oktober 2020 gedane beroep op artikel 16 Sv.
De officier van justitie heeft ter zitting de vooraf schriftelijk ingediende standpunten gehandhaafd.
Dat standpunt houdt onder meer in dat er een sterke verdenking bestond dat verzoeker strafbare feiten had begaan en waarvoor de rechtbank gedurende de procedure ernstige bezwaren heeft aangenomen. De beslissing om verzoeker niet verder te vervolgen is enkel en alleen ingegeven door de uitzonderlijke en unieke medische toestand van verzoeker. De door verzoeker ondergane detentie is daarmee terecht geweest en er zijn geen gronden van billijkheid die het toekennen van schadevergoeding rechtvaardigen.
Motivering
Ontvankelijkheid
De benoeming van een provisionele bewindvoerder ex artikel 1:380 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) leidt niet tot handelingsonbekwaamheid (zie T&C aant 5). Derhalve was verzoeker ten tijde van de indiening van het verzoek tot schadevergoeding (d.d. 12 mei 2021) niet handelingsonbekwaam om een dergelijk verzoek in te dienen.
Ingevolge artikel 1:381 BW is de onder curatele gestelde onbekwaam rechtshandelingen te verrichten voor zover de wet niet anders bepaalt. Ingevolge het derde lid van deze bepaling is de onder curatele gestelde bekwaam rechtshandelingen te verrichten met toestemming van zijn curator. De rechtbank ziet in het door de mr. Snorn overgelegde e-mailbericht voldoende bevestiging dat de curator benoemd bij beschikking van de Kantonrechter d.d. 23 november 2021 toestemming heeft verleend deze procedure te voeren c.q. voort te zetten. Derhalve is verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek.
Verzoek schadevergoeding
In onderhavige zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 4 maart 2021 de officier van justitie nietontvankelijk verklaard in de vervolging van verzoeker.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vervolging van verzoeker niet langer gewenst is omdat bij verzoeker sprake is van zodanige fysieke en cognitieve beperkingen dat hij niet in staat is om het strafproces te volgen dan wel in voldoende mate de eventuele gevolgen te doorzien. De rechtbank heeft uit de rapportage van deskundigen geconcludeerd dat het voor verdachte onmogelijk is om op een effectieve wijze in het strafproces te participeren en dat verdachte met andere woorden ‘unfit to stand trial’ was.
Gelet op deze uitspraak is de zaak geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en is geen toepassing gegeven aan artikel 9a Sr.
Ingevolge artikel 533 Sv kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, hem een forfaitaire vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden.
De rechtbank kan daartoe overgaan indien zij gronden van billijkheid aanwezig acht.
Uit het strafdossier kan blijken dat verzoeker - kort samengevat - ervan werd verdacht dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving, mishandeling van zijn kinderen, aan seksueel misbruik van zijn kinderen en witwassen. Voor deze verdenkingen heeft de rechtbank tot haar vonnis van 4 maart 2021 steeds ernstige bezwaren en ook gronden aanwezig geacht.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de motivering in het hiervoor genoemde vonnis van 4 maart 2021 het beëindigen van de verdere vervolging enkel is gelegen in de persoon van verzoeker, te weten de geestelijke en fysieke beperkingen ten tijde van de vervolging en niet in de aan de voorlopige hechtenis ten grondslag gelegde ernstige bezwaren (en gronden) ter zake van de verdenking van strafbare feiten in de periode voorafgaand aan de vervolging. Ook ziet de rechtbank in de duur van de voorlopige hechtenis geen gronden van billijkheid om schadevergoeding toe te kennen.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank dat het beroep op artikel 16 Sv (schorsing van de vervolging) niet reeds op voorhand kans van slagen had en dat nadere rapportage door deskundigen en een descente noodzakelijk werd geacht. Ook daarin ziet de rechtbank geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen, temeer nu dit onderzoek voldoende voortvarend is verlopen.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat zij geen gronden van billijkheid aanwezig acht om het verzochte toe te wijzen.
Beslissing
De rechtbank wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Eelsing, voorzitter, mrs. O.J. Bosker en M.A.A. van Capelle, rechters, bijgestaan door D.C. Witvoet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.
Mrs. Bosker en Van Capelle zijn buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Uitspraak 04‑03‑2021
Inhoudsindicatie
-
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930106-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 4 maart 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] ,
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie,
thans gedetineerd in het detentiecentrum Schiphol te Badhoevedorp.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 26 oktober 2020, 10 en 18 februari 2021. De rechtbank heeft, na ontvangst van de Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum, in het kader van een descente, verdachte in aanwezigheid van de officieren van justitie en de verdediging gesproken in de rechtbank Noord-Holland, locatie Schiphol op 13 en 14 januari 2021.
Daarvoor hebben ter terechtzittingen van 21 januari 2020, 6 april 2020, 2 juli 2020 en
17 september 2020 pro forma en regie behandelingen in deze zaak plaatsgevonden.
Verdachte is met uitzondering van de descentes op geen enkele terechtzitting verschenen. Wel zijn verschenen mrs. R.P. Snorn en J. Andonovski, advocaten te Heerenveen, die verklaard hebben uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mrs. G. Veenstra en D. Roggen.
Tenlastelegging
Kort samengevat wordt de verdachte bij voorlopige tenlastelegging verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) gijzeling, wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling van zijn negen kinderen; aan seksueel misbruik van twee van hen vóór hun zestiende jaar; aan (het medeplegen van) witwassen; en aan (het medeplegen van) wederrechtelijke vrijheidsberoving van een volwassen man.
De officieren van justitie hebben aangegeven de verdenking met betrekking tot het witwassen te laten vervallen.
Het is in deze zaak (nog) niet tot een definitieve tenlastelegging gekomen.
Formele vragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de verdediging zich ter terechtzitting van 26 oktober 2020 overeenkomstig de pleitnota op het standpunt gesteld dat de vervolging van verdachte moet worden geschorst ex artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en ter terechtzitting van 18 februari 2021 dat, aansluitend op de toepassing van artikel 16 Sv, de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
De verdediging heeft daartoe gesteld dat op basis van de rapportage van het Pieter Baan Centrum en de verklaringen van de deskundigen dient te worden geconcludeerd dat verdachte aan een zodanige ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. Verdachte is hierdoor ook niet in staat om effectief te participeren in zijn zaak. Gelet daarop kan verdachte geen eerlijk proces krijgen en is aan de strekking van artikel 16 Sv voldaan, waardoor de vervolging dient te worden geschorst.
Daarnaast heeft de verdediging gesteld dat nu er geen uitzicht is op herstel van verdachte, tevens dient te worden bepaald dat de zaak tot een einde is gekomen. In dit verband heeft zij verzocht om naast de schorsing van de vervolging, primair het openbaar ministerie niet- ontvankelijk te verklaren in de verdere vervolging en subsidiair te verklaren dat de zaak is geëindigd als bedoeld in artikel 29f Sv.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Zij heeft daartoe aangevoerd dat, hoewel naar het oordeel van het openbaar ministerie verdachte de strekking van de vervolging begrijpt, het door zijn (geestelijke) beperking uitgesloten is dat hij het strafproces inhoudelijk zal kunnen volgen en daaraan zal kunnen deelnemen. Nu deze beperking op geen enkele wijze en met geen enkel hulpmiddel gecompenseerd kan worden en ook nooit wezenlijk zal verbeteren, zou voortzetting van de vervolging een schending betekenen van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Oordeel van de rechtbank
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte in 2016 een Cerebro Vasculair Accident (CVA) heeft doorgemaakt, als gevolg waarvan zijn hersenen niet meer goed functioneren, hij halfzijdig verlamd is en zijn gezichts- en spraakvermogen zijn aangetast. Er is sprake van globale afasie.
Centraal staat dan ook de vraag of verdachte “fit to stand trial” is, en indien de vraag met nee moet worden beantwoord, wat daarvan de consequentie dient te zijn.
Deze vraag is al ter terechtzitting van 21 januari 2020 aan de orde gesteld door de verdediging. In reactie daarop heeft de rechtbank opdracht gegeven tot het uitvoeren van neurologisch en neuropsychologisch onderzoek, voorafgaande aan opname van verdachte in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van Pro Justitia rapportage.
Verdachte heeft toen evenwel geweigerd aan een dergelijk onderzoek mee te werken, reden waarom pas bij gelegenheid van de Pro Justitia rapportage dat onderzoek kon worden uitgevoerd.
Blijkens de rapportages van de deskundigen en hetgeen zij ter terechtzitting van 10 februari 2021 hebben verklaard, is de vorm van afasie waaraan verdachte lijdt, zeer ernstig en heeft het CVA het taalbegrip en de taalproductie van verdachte aangetast. Hij is, behoudens het maken van enkele klanken, niet in staat te spreken. Zijn begrip van zowel geschreven als gesproken taal is ernstig verstoord. Ook de mogelijkheid tot schrijven is door het CVA aangetast. Verdachte kan woorden niet zelf schrijven of typen.
Gelet op de testresultaten en de bij verdachte geconstateerde hersenbeschadiging, concluderen de deskundigen dat niet valt te controleren wat verdachte precies begrijpt en of de antwoorden die hij geeft, betrekking hebben op de vragen die hem worden gesteld. Verdachte is mogelijk wel in staat te begrijpen dat hij wordt berecht, aldus de deskundigen, maar de complexiteit van begrip die nodig is om de rechtsgang procesmatig en inhoudelijk te doorzien, kan hij niet opbrengen. De deskundigen schatten in dat verdachte met name niet in staat zal zijn zich tegen de vervolging te verweren.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte sprake is van zodanige fysieke en cognitieve beperkingen, dat hij niet in staat is om het strafproces te volgen dan wel in voldoende mate de eventuele gevolgen van dit proces te doorzien. Door zijn beperkingen is verdachte ook niet in staat de zaak met zijn raadsman te bespreken en de verdedigingsstrategie te bepalen. Verdachte is immers onvoldoende in staat te communiceren en kan de processtukken niet tot zich nemen. Bovendien kan hij tijdens de terechtzitting niet naar voren (laten) brengen wat zijn lezing van de feiten is en wat hij van belang acht voor zijn verdediging. Mede gelet op de aard, omvang en complexiteit van deze zaak, is het vorenstaande een ernstige belemmering voor het voeren van de verdediging.
De deskundigen hebben gerapporteerd dat deze belemmering op geen enkele wijze kan worden gecompenseerd. De rechtbank concludeert daaruit dat het voor verdachte onmogelijk is om op een effectieve wijze in het strafproces te participeren. Met andere woorden, verdachte is “unfit to stand trial”.
Voortzetting van de vervolging onder deze omstandigheden zal blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM opleveren.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van het namens verdachte gedane verzoek tot schorsing van de vervolging als bedoeld in artikel 16 Sv en beëindiging van de zaak op basis van artikel 29f Sv.
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Läkamp, voorzitter, mr. F. Sieders en mr. R. Depping, rechters, bijgestaan door mr. D.M.A. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 maart 2021.