CRvB, 05-08-2021, nr. 20/3100 WMO15
ECLI:NL:CRVB:2021:1997
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-08-2021
- Zaaknummer
20/3100 WMO15
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:1997, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑08‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑08‑2021
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De grond over de weigering van de rechtbank om een proceskostenveroordeling uit te spreken is terecht voorgedragen, omdat het college appellante op het punt van de hoogte van de kosten die appellante in bezwaar heeft moeten maken pas na het instellen van beroep tegemoet is gekomen. De rechtbank had daarin aanleiding moeten zien gebruik te maken van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid door het college te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs in beroep heeft moeten maken. De rechtbank had daarnaast het college op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb moeten opdragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De Raad ziet aanleiding om in de voorliggende omstandigheden, waarbij appellante op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld, met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpb het bedrag van de proceskosten te matigen.
20. 3100 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 juli 2020, 19/2058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 5 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van ‘t Laar hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 1 november 2018 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een maatwerkvoorziening verstrekt voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 april 2019, in de vorm van een persoonsgebonden budget.
1.2.
Het namens appellante tegen het besluit van 1 november 2018 gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 juni 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij heeft het college appellante een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 501,-.
1.3.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het college de hoogte van de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar ten onrechte heeft vastgesteld op € 501,-. Dit had volgens appellante € 512,- moeten zijn.
1.4.
Het college heeft de rechtbank op 14 mei 2020 bericht dat appellante bij nader inzien inderdaad recht heeft op een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 512,-. Het college heeft een bedrag van € 11,- nabetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een beoordeling van het bestreden besluit geen feitelijke betekenis meer kan hebben voor appellante, zodat het procesbelang ontbreekt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
3. Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – in de kern betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling. Ook had de rechtbank het college moeten opdragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden. Appellante heeft verzocht om alsnog vergoeding van proceskosten en griffierecht in beroep toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft de rechter de mogelijkheid om ook in andere gevallen dan een gegrond beroep te bepalen dat het bestuursorgaan het griffierecht vergoedt.
4.1.2.
Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover in dit geval van belang, dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij algemene maatregel van bestuur worden hierover nadere regels gesteld. Ter uitvoering hiervan bepaalt het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), voor zover hier van belang, dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand voor vergoeding in aanmerking komen.
4.1.3.
Artikel 2, eerste lid, van het Bpb bepaalt dat de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand worden vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. Ingevolge het tweede lid kan, indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid, vastgestelde bedrag worden verminderd.
4.2.
Uit artikel 8:74, tweede lid, in samenhang met artikel 8:75 van de Awb volgt dat de rechtbank, ook ingeval zij het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard, kan besluiten dat het bestuursorgaan het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden en een partij kan veroordelen in de proceskosten van de andere partij.
4.3.
De grond over de weigering van de rechtbank om een proceskostenveroordeling uit te spreken is terecht voorgedragen, omdat het college appellante op het punt van de hoogte van de kosten die appellante in bezwaar heeft moeten maken pas na het instellen van beroep tegemoet is gekomen. De rechtbank had daarin aanleiding moeten zien gebruik te maken van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid door het college te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs in beroep heeft moeten maken. De rechtbank had daarnaast het college op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb moeten opdragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
4.4.
Op grond van het voorgaande slaagt het hoger beroep en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, voor zover een veroordeling van het college in de proceskosten van appellante in eerste aanleg achterwege is gebleven en is nagelaten te bepalen dat het in beroep betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
4.5.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. De Raad ziet aanleiding om in de voorliggende omstandigheden, waarbij appellante op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld, met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpb het bedrag van de proceskosten te matigen door dit bedrag vast te stellen op € 561,-, zijnde de helft van € 1.122,- (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een repliek x € 748,-).
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Daarbij overweegt de Raad dat in een beroepszaak betreffende de vergoeding van proceskosten, in beginsel gewichtsfactor 0,5 (licht) dient te worden toegepast. Dat betekent dat de proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 374,-.
6. Daarnaast bestaat aanleiding te bepalen dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een veroordeling in de proceskosten achterwege is gebleven en is nagelaten te bepalen dat het in beroep betaalde griffierecht dient te worden vergoed;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 935,-;
- -
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) P. Boer