ABRvS, 04-05-2016, nr. 201506060/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:1192
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-05-2016
- Zaaknummer
201506060/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1192, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd in verband met een viertal geconstateerde overtredingen binnen de voorziening voor buitenschoolse opvang "[naam]".
201506060/1/A2.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Deventer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 juni 2015 in zaak nr. 15/274 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd in verband met een viertal geconstateerde overtredingen binnen de voorziening voor buitenschoolse opvang "[naam]".
Bij besluit van 5 januari 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2016, waar [appellante], vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.G.M. Wolbrink-Meijerink en W.F. Oudshoorn-Willegers, beiden werkzaam bij de gemeente Deventer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Aanleiding
[appellante] is sinds mei 2012 houder van de voorziening voor buitenschoolse opvang "[naam]" (hierna: de bso). Op 2 en 10 oktober 2013 heeft de Gemeentelijke Gezondheidsdienst IJsselland (hierna: de GGD) bij controlebezoeken aan de bso diverse overtredingen geconstateerd. Deze overtredingen zagen onder meer op het pedagogisch beleidsplan, waarin een aantal verplichte beschrijvingen ontbrak. Daarnaast heeft de GGD geconstateerd dat [appellante] niet beschikt over de vereiste beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 4 van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (hierna: de Regeling). Het college heeft [appellante] een waarschuwing gegeven en haar opgedragen de geconstateerde overtredingen binnen drie maanden te beëindigen.
Bij een controlebezoek op 3 maart 2014 heeft de GGD geconstateerd dat [appellante] de overtredingen niet heeft beëindigd. Bij het besluit van 13 mei 2014, dat is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 5 januari 2015, heeft het college [appellante] een last onder dwangsom opgelegd, waarin is bepaald dat de overtredingen binnen twee weken beëindigd moeten zijn. Indien hieraan geen gevolg wordt gegeven, is [appellante] volgens het besluit aan het college een dwangsom van € 1.000,00 verschuldigd voor elke beschrijving die in het pedagogische beleidsplan ontbreekt en een dwangsom van € 2.000,00 voor het niet voldoen aan de vereiste beroepskwalificaties.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd. Uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, volgt volgens de rechtbank niet dat de constatering van de GGD dat het pedagogische beleidsplan op een drietal punten niet voldoet, onjuist is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de inspectierapporten van de GGD volgt dat [appellante] heeft verklaard dat zij nog niet beschikt over de passende beroepskwalificaties, terwijl zij volgens het pedagogische beleidsplan van april 2014 kan invallen op de groep als dat noodzakelijk is.
2. Het hoger beroep
2.1. [appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt dat zij nooit als beroepskracht voor de groep staat en dus niet heeft gehandeld in strijd met de eis dat een beroepskracht over de vereiste beroepskwalificaties dient te beschikken. Toen de GGD op 10 oktober 2013 constateerde dat er elf kinderen in de bso aanwezig waren, paste zij op haar kleinkind, dat zij gedurende het te woord staan van de GGD niet alleen in de beneden gelegen woonkamer wilde achterlaten. In overeenstemming met de Regeling werden dus tien kinderen door één beroepskracht opgevangen. Dat het pedagogisch beleidsplan vermeldt dat zij kan invallen op de groep als dat noodzakelijk is, betekent volgens [appellante] niet dat zij handelt in strijd met de eis dat een beroepskracht over de vereiste beroepskwalificaties beschikt. Voor zover dat anders is, stelt zij dat zij ten tijde van het controlebezoek aan die eis voldeed. Zij wijst er in dit verband op dat de GGD alleen heeft gekeken naar haar certificaten die niet met kinderopvang te maken hebben en heeft verzuimd haar relevante werkervaring op dat vlak in aanmerking te nemen.
2.2. Verder heeft [appellante] verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade. Zij voert aan dat zij door de last onder dwangsom last heeft van negatieve publiciteit, waardoor klanten vertrekken en nieuwe klanten wegblijven. Tevens heeft zij kosten moeten maken voor het behalen van de beroepskwalificaties en psychische schade geleden.
3. Beoordeling
3.1. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college [appellante] in verband met het niet beschikken over de vereiste beroepskwalificaties een last onder dwangsom mocht opleggen. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, dient te worden beslist op het verzoek van [appellante] om een schadevergoeding.
3.2. De GGD heeft bij de controle op 10 oktober 2013 geconstateerd dat in de bso elf kinderen aanwezig waren. Voor de opvang van dat aantal kinderen is op grond van artikel 6, derde lid, van de Regeling de aanwezigheid van twee beroepskrachten vereist. Naast één beroepskracht was op dat moment alleen [appellante] aanwezig, die toen aan de GGD heeft verklaard beroepskracht in opleiding te zijn. Volgens het pedagogische beleidsplan kan [appellante] invallen op de groep als dat noodzakelijk is. Uit artikel 5, derde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (hierna: het Besluit kinderopvang) volgt dat [appellante] en de bij de bso werkzame personen overeenkomstig het pedagogische beleidsplan dienen te handelen. In dit licht bezien heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] op het moment van de controle diende te beschikken over de vereiste beroepskwalificaties, als bedoeld in artikel 4 van de Regeling.
3.3. [appellante] heeft verklaard dat één van de elf aanwezige kinderen haar kleinkind was, dat niet in de buitenschoolse opvang werd opgevangen, zodat met de aanwezigheid van één beroepskracht kon worden volstaan. Het is volgens haar daarom niet van belang of zij op dat moment over de vereiste beroepskwalificaties beschikte. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een brief van de vader van haar kleinkind overgelegd, waarin haar verklaring wordt onderschreven. De Afdeling kent aan deze verklaring niet de door [appellante] gewenste betekenis toe. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat zij deze verklaring eerst in beroep heeft gegeven, terwijl het, gelet op de gevolgen van handhavend optreden, voor de hand had gelegen dat zij een dergelijke verklaring reeds in een zienswijze naar aanleiding van de door haar ontvangen waarschuwing had gedaan of nadien in het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2014. Zij heeft dit nagelaten en ervoor gekozen haar bezwaar niet op een hoorzitting toe te lichten.
3.4. Verder volgt de Afdeling [appellante] niet in haar standpunt dat zij ten tijde van de controle op 10 oktober 2013 over de vereiste beroepskwalificaties beschikte. Uit artikel 4 van de Regeling volgt dat een beroepskracht over de beroepskwalificaties, genoemd in de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang 2012-2014 (hierna: de cao), moet beschikken en dat de inzet van een beroepskracht in opleiding geschiedt overeenkomstig de daarin opgenomen voorwaarden. In het inspectierapport van de GGD van 10 juni 2014 staat dat de competenties, waarover [appellante] blijkens het door haar overgelegde certificaat Erkennen van Verworven Competenties beschikt, niet gelijk zijn aan de beroepskwalificaties zoals beschreven in de cao. Datzelfde geldt volgens het inspectierapport voor de overige certificaten, diploma’s en getuigschriften die zij heeft overgelegd. [appellante] is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Ook indien de door haar in het hogerberoepschrift genoemde werkervaring in aanmerking wordt genomen, beschikt zij niet over de vereiste beroepskwalificaties en wordt niet voldaan aan de voorwaarden om als beroepskracht in opleiding te worden ingezet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu het besluit op bezwaar van 5 januari 2015 rechtmatig is, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Slump w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
686.