CRvB, 27-11-2018, nr. 17/4609 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:3749
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-11-2018
- Zaaknummer
17/4609 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3749, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑11‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2019/35 met annotatie van M.W. Venderbos
Uitspraak 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvragen. Onduidelijke financiële situatie. Uitgaven ruim onder de Nibudnorm. Nibud is een algemeen geaccepteerde richtsnoer. Discrepantie tussen uitgaven volgens Nibubnormen en feitelijke uitgaven zijn niet voldoende verklaard.
17. 4609 PW, 18/543 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant
van 19 mei 2017, 17/540 (aangevallen uitspraak 1) en 14 december 2017, 17/2823
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 27 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 6 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.A. Leijtens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 1 juli 2016 gemeld als alleenstaande ouder om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft de aanvraag op 12 juli 2016 ingediend.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de financiële situatie van appellante, ingesteld naar aanleiding van de aanvraag, heeft een medewerker van de gemeente
[woonplaats]s-Hertogenbosch appellante verzocht om op een deugdelijke en verifieerbare wijze aan te tonen hoe zij vanaf september 2014 in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien en wat de herkomst is van de contante stortingen. Appellante heeft hierop schriftelijk, voor zover hier van belang, verklaard dat haar ex-partner haar maandelijks contant geld heeft gegeven om de huur te betalen, dat zij haar vaste lasten heeft betaald van de maandelijkse toeslagen en dat, als zij tekort kwam voor boodschappen, haar ex-partner haar ook daarvoor geld heeft gegeven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van augustus 2016.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
6 september 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting om de noodzakelijke inlichtingen en bewijsstukken te verstrekken waaruit blijkt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Appellante heeft zich op 20 maart 2017 opnieuw gemeld als alleenstaande ouder om bijstand aan te vragen op grond van de PW. Zij heeft de aanvraag op 30 maart 2017 ingediend.
1.5.
In het kader van een onderzoek naar de financiële situatie van appellante, ingesteld naar aanleiding van de aanvraag van 30 maart 2017, heeft een medewerker van de
gemeente 's-Hertogenbosch appellante onder meer verzocht om afschriften van alle bank- en spaarrekeningen van haarzelf over de periode 1 maart 2017 tot en met 31 maart 2017 over te leggen en om op deugdelijke en verifieerbare wijze aan te tonen hoe appellante vanaf september 2016 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft hierover gegevens aangeleverd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 2017.
1.6.
Bij besluit van 12 mei 2017 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 mei 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting om de noodzakelijke inlichtingen en bewijsstukken te verstrekken waaruit blijkt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daarbij heeft het college gewezen op het niet te verklaren verschil tussen de uitgaven van appellante voor levensonderhoud en de voor haar geldende Nibudnorm van € 386,40 per maand. Het college heeft geconcludeerd, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet meer heeft uitgegeven dan volgt uit de bankafschriften.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen de bestreden besluit 2.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in deze gedingen om besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De beoordeling daarvan door de bestuursrechter betreft de periode die loopt van de datum van de aanvraag tot en met de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Aanvraag van 12 juli 2016
4.3.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2016 tot en met 24 augustus 2016.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd, dat zij duidelijk heeft gemaakt hoe zij voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft uiteengezet dat haar
ex-partner, nadat hij en appellante uit elkaar waren gegaan, zijn verantwoordelijk heeft genomen en nog enige tijd de huur heeft betaald en financieel is bijgesprongen als dat nodig was, in die zin dat hij haar daartoe contant geld overhandigde. Zij heeft ter onderbouwing daarvan gewezen op een schriftelijke, door haar in bezwaar overgelegde, ongedateerde verklaring van haar ex-partner. Voorts heeft appelante gesteld dat zij voor het overige heeft geleefd van de huurtoeslag, de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderbijslag.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellante bedoelde verklaring van de ex-partner is niet toereikend voor de conclusie dat de stortingen op haar bankrekening geld betrof dat zij van hem had ontvangen. In dit verband weegt mee dat die verklaring eerst achteraf is opgesteld en niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Aan die verklaring komt daarom, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Dat de door appellante ontvangen kinderbijslag, huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget toereikend waren om in de kosten van levensonderhoud te voorzien heeft appellante voorts niet aannemelijk gemaakt, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat, zoals appellante stelt, een kennis van haar de huur over september 2016 heeft voldaan. De overgelegde bankafschriften geven in het licht van het voorgaande onvoldoende inzicht in de financiële situatie van appellante in de hier te beoordelen periode. Gelet op de in 4.2 bedoelde bewijslast komt dit voor rekening en risico van appellante.
Aanvraag van 30 maart 2017
4.6.
De hier te beoordelen periode loopt van 20 maart 2017 tot en met 12 mei 2017.
4.7.
Uit het rapport van 12 mei 2017 komt naar voren dat het college aan de hand van de bankafschriften van appellante heeft berekend hoe hoog haar zichtbare uitgaven voor levensonderhoud waren, afgaande op de transacties in supermarkten. Uit die berekening volgt dat appellante aan huishoudelijke uitgaven in december 2016 € 360,74 heeft uitgegeven en in de maanden januari, februari en maart 2017 respectievelijk € 235,69, € 156,46 en € 118,01. Deze uitgaven heeft het college gerelateerd aan de Nibudnorm voor een alleenstaande met drie kinderen van € 386,40.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat hantering van de Nibudnorm onjuist is in die gevallen waarin door geldgebrek weinig te besteden is. Appellante zag zich genoodzaakt om karig en ongezond te eten dan wel bij haar ouders of een vriendin te eten, terwijl haar ouders af en toe boodschappen voor haar deden. De bankafschriften geven, gelet op die omstandigheden, volgens haar een juist beeld van de wijze waarop zij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Weliswaar kan, anders dan het college heeft betoogd, de Nibud norm niet worden gezien als een absoluut minimumbedrag dat vereist is voor de betaling van de kosten van levensonderhoud van een gezin als dat van appellante, maar wel vormt deze norm, anders dan appellante heeft betoogd, een algemeen geaccepteerd richtsnoer om te bepalen hoeveel een dergelijk gezin daarvoor nodig heeft. Het betoog van appellante dat zij minder uitgaven heeft gedaan dan het bedrag waarvan het Nibud uitgaat, omdat zij nu eenmaal minder te besteden had is in beginsel plausibel. Uit de bankafschriften in de hier te beoordelen periode volgt echter dat zij maandelijks zo veel minder voor levensonderhoud heeft uitgegeven dan dat bedrag, dat dit die discrepantie niet afdoende verklaart. Het had op de weg van appellante gelegen om haar stelling terzake met objectieve gegevens aannemelijk te maken, wat zij heeft nagelaten. Het betoog van appellante dat zij ook minder uitgaven in supermarkten heeft hoeven doen doordat zij met haar gezin vaak bij haar ouders of een vriendin at leidt niet tot een andere slotsom. Zij heeft ook die stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Ook de stelling dat haar ouders wel eens voor haar boodschappen betaalden heeft appellante niet afdoende onderbouwd. Op de door appellante overgelegde bankafschriften van haar ouders zijn weliswaar omcirkelde pinbetalingen bij supermarkten te zien, maar appellante heeft de stelling dat daaruit volgt dat de desbetreffende uitgaven zijn gedaan ten behoeve van het levensonderhoud van haar en haar gezin niet nader onderbouwd.
4.10.
Appelante heeft tot slot aangevoerd dat de Raad in een andere zaak heeft geoordeeld dat een bedrag van € 145,25 voor een moeder met drie minderjarige kinderen voldoende was om de maandelijkse boodschappen te betalen. Anders dan appellante meent en zoals ook de rechtbank gemotiveerd heeft overwogen, is de situatie in die zaak echter niet vergelijkbaar met die van appellante.
4.11.
Wat in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen brengt mee, dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F.H.R.M. Robbers
sg