Rb. Zwolle-Lelystad, 19-01-2011, nr. 168519 - HA ZA 10-308
ECLI:NL:RBZLY:2011:BP3912
- Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
- Datum
19-01-2011
- Zaaknummer
168519 - HA ZA 10-308
- LJN
BP3912
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZLY:2011:BP3912, Uitspraak, Rechtbank Zwolle-Lelystad, 19‑01‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 19‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Duurovereenkomst. Opzegging; opgewekte schijn van vertegenwoordingsbevoegdheid
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
Locatie Zwolle
zaaknummer / rolnummer: 168519 / HA ZA 10-308
Vonnis van 19 januari 2011
in de zaak van
[eiser],
h.o.d.n. "[A]"
wonende [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.P. Moggré te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.C.F. Kooijmans te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 23 juni 2010
- -
het proces-verbaal van comparitie van 23 september 2010.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] heeft voor [gedaagde] gedurende enkele jaren schoonmaakwerkzaamheden verricht. De schoonmaakwerkzaamheden werden namens [eiser] door [B] verricht. Op enig moment werd [B] ook het aanspreekpunt van [eiser] bij [gedaagde].
2.2.
Tot [datum] stond [B] op de loonlijst van [eiser]. Vanaf [datum] was [B] als ZZP-er werkzaam voor [eiser], zulks op urenbasis. In de maanden november en december 2008 heeft [B], als ZZP-er, in opdracht van [eiser], bij [gedaagde] gewerkt. De naar aanleiding van die werkzaamheden verzonden facturen van [eiser] aan [gedaagde], zijn door [gedaagde] voldaan.
2.3.
In januari en februari 2009 heeft [B] schoonmaakwerkzaamheden bij [gedaagde] verricht, hierna te noemen: de werkzaamheden. De voor deze werkzaamheden door [B] aan [gedaagde] verzonden facturen, zijn door [gedaagde] voldaan. De door [B] bij [eiser] gedeclareerde uren in verband met de werkzaamheden zijn voorts door [eiser] aan [B] voldaan. De door [eiser] aan [gedaagde] verzonden facturen voor de werkzaamheden zijn door [gedaagde] onbetaald gelaten.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - kort samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van EUR 8.314,72, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf de vervaldatum van de betreffende facturen tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van EUR 768,00 en in de kosten van de procedure.
3.2.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan zijn vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
3.3.
[eiser] heeft voor [gedaagde] de werkzaamheden verricht op basis van de tussen partijen bestaande overeenkomst, welke gekwalificeerd dient te worden als een duurovereenkomst. Deze duurovereenkomst is door [gedaagde] noch door [eiser] (rechtsgeldig) beëindigd; [B] was niet bevoegd namens [eiser] de overeenkomst te beëindigen. [gedaagde] is dan ook gehouden tot betaling op grond van de overeenkomst.
3.4.
[gedaagde] voert verweer. Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de kosten van het geding.
4. De beoordeling
4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd de tussen partijen - ook in januari en februari 2009 - bestaande duurovereenkomst. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] aangevoerd dat sprake was van een reeds jarenlang bestaande relatie tussen partijen. In dat kader werden structureel, namelijk op donderdag en vrijdag, schoonmaakwerkzaamheden verricht bij [gedaagde].
4.2.
Als verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat van een duurovereenkomst geen sprake was. Er was steeds sprake van afzonderlijke overeenkomsten. [gedaagde] heeft daartoe nader aangevoerd dat er iedere week contact was met [eiser], in de persoon van [B] ([B] was bij [gedaagde] gestationeerd), over de uit te voeren schoonmaakwerkzaamheden. Een afzonderlijke overeenkomst is niet tot stand gekomen, want door [gedaagde] is voor de werkzaamheden een opdracht verstrekt aan [B] en niet aan [eiser], zodat [gedaagde] niets verschuldigd is aan [eiser].
4.3.
De vraag die partijen dan ook verdeeld houdt, is of er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen voor de in januari en februari 2009 verrichte werkzaamheden op grond waarvan [gedaagde] gehouden is tot betaling aan [eiser].
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat de relatie tussen partijen moet worden aangeduid als één contractuele relatie, welke is te kwalificeren als een (stilzwijgende) duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Weliswaar bestond de relatie formeel wellicht uit een aaneenschakeling van verschillende overeenkomsten, doch uit het gedurende geruime tijd bestaan van die situatie waarbij partijen wekelijks overleg met elkaar hadden over de uit te voeren werkzaamheden volgt een zekere mate van vanzelfsprekendheid met betrekking tot het steeds opnieuw sluiten van overeenkomsten. Daarbij heeft de rechtbank mee laten wegen dat [B] - zoals [gedaagde] zelf ook aangeeft - bij haar gestationeerd was, hetgeen duidt op een sterke mate van continuïteit van de relatie.
4.5.
Nu sprake was van een duurovereenkomst, komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of deze is geëindigd vóór januari 2009. Vast staat dat [B] niet bevoegd was de duurovereenkomst namens [eiser] te beëindigen. [gedaagde] heeft echter aangevoerd dat alle contacten altijd via [B] verliepen, reden waarom zij geen contact heeft gezocht met [eiser]. De rechtbank begrijpt deze stelling van [gedaagde] aldus dat op de onbevoegdheid van [B] geen beroep kan worden gedaan omdat bij haar de schijn van bevoegdheid was gewekt. Bezien moet dan ook worden of door [eiser] bij [gedaagde] de schijn is gewekt dat [B] tot het opzeggen van de overeenkomst bevoegd was en of [gedaagde] daar redelijkerwijs op af heeft kunnen gaan.
4.6.
In dit kader heeft [gedaagde], zoals aangegeven, slechts gesteld dat alle contacten met [eiser] via [B] verliepen. Dit enkele gegeven is onvoldoende om te concluderen dat aan het zogenaamde 'toedoenbeginsel' is voldaan. Ook anderszins kan dit gegeven niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een door [eiser] opgewekte schijn waar [gedaagde] redelijkerwijs op af mocht gaan. [gedaagde] heeft immers zelf aangegeven dat zij [B] heeft gevraagd of zij de overname van de werkzaamheden door [B] met [eiser] moest regelen. Hieruit blijkt dat [gedaagde] ook niet zeker wist of dit de instemming van [eiser] had. In het licht van het feit dat [B] voor eigen rekening en risico de werkzaamheden zou gaan uitvoeren die voorheen door [B] voor rekening en risico van [eiser] werden verricht, mocht [gedaagde] ook niet zonder meer vertrouwen op de mededeling van [B] dat hij het met [eiser] zou regelen. Van opgewekte schijn is dan ook geen sprake.
4.7.
Nu sprake was van een duurovereenkomst die niet is beëindigd in januari en/of februari 2009, bestond de contractuele relatie tussen [eiser] en [gedaagde] nog steeds ten tijde van het uitvoeren van de werkzaamheden door [B], zodat [gedaagde] gehouden is tot betaling van de facturen van [eiser]. De rechtbank zal de vordering van [eiser] dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW nu daartegen overigens geen verweer is gevoerd.
4.8.
De rechtbank begrijpt dat dit een hard gelag is voor [gedaagde], nu zij ook reeds de door [B] over januari en februari 2009 verzonden facturen heeft voldaan. Anderzijds geldt dat één telefoontje van [gedaagde] naar [eiser] voldoende was geweest om duidelijkheid te krijgen. Bovendien geldt ook voor [eiser] dat zij de door [B] met betrekking tot de werkzaamheden gedeclareerde uren reeds heeft voldaan. Het lijkt er dan ook op dat [eiser] en [gedaagde] de wrange vruchten plukken van de door [B] veroorzaakte problemen. Nu [B] niet in de onderhavige procedure is betrokken, is een voor [gedaagde], gelet op het vorenstaande, ongunstige uitkomst van de procedure echter onvermijdelijk. Wellicht is het vorenstaande reden voor partijen om alsnog te bezien of zij de zaak kunnen regelen door [B] daarbij te betrekken.
4.9.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.10.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- -
dagvaarding EUR 73,89
- -
vast recht 314,00
- -
salaris advocaat 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.155,89
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 8.962,77 (achtduizendnegenhonderdtweeënzestig euro en zevenenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het bedrag van EUR 8.314,72 vanaf 8 februari 2010 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.155,89, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.F. Clement en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.