Hof Amsterdam, 15-05-2018, nr. 200.231.660/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:1702
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
200.231.660/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:1702, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑05‑2018; (Hoger beroep, Beschikking)
Uitspraak 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, is inmiddels verstreken. Gelet op artikel 8 EVRM heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging te laten toetsen. Bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.231.660/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/637531 / JE RK 17-1085
beschikking van de meervoudige kamer van 15 mei 2018 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.H. Wormhoudt te Amsterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige A] (hierna te noemen: [minderjarige A] );
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI).
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De moeder is op 19 januari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 oktober 2017.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 15 maart 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [X] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega.
3. De feiten
3.1.
Uit de moeder is na een ICSI behandeling in [land] geboren [minderjarige A] [in] 2017. De moeder heeft het gezag over [minderjarige A] .
3.2.
Bij beschikking van 9 augustus 2017 is [minderjarige A] , op dat moment nog niet geboren, met ingang van 9 augustus 2017 tot 9 november 2017 voorlopig onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 18 augustus 2017 is de voornoemde beschikking gehandhaafd. Bij de in zoverre niet bestreden beschikking is [minderjarige A] onder toezicht gesteld van de GI van 31 oktober 2017 tot 31 oktober 2018.
3.3.
Bij beschikking van 23 januari 2018 is, op het verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van twee maanden tot uiterlijk 28 april 2018, en is de beslissing voor het overige aangehouden. De moeder heeft van deze beschikking op 1 maart 2018 hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.231.660/01).
3.4.
Bij de stukken bevindt zich een rapport van de raad van 25 oktober 2017 en een rapportage gezinsplan van de GI van 23 oktober 2017.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op het inleidend verzoek van de raad een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [minderjarige A] voor de duur van zes maanden, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige A] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier maanden.
4.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek alsnog af te wijzen.
4.3.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1.
De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, is op 28 februari 2018 verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 31 oktober 2017 tot 28 februari 2018 te laten toetsen.
De vraag ligt voor of de kinderrechter terecht op de voet van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de GI heeft gemachtigd om [minderjarige A] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen aangezien dit noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2.
De moeder is van mening dat er ten tijde van de uithuisplaatsing en in de vier maanden daarna geen gronden waren voor uithuisplaatsing van [minderjarige A] , en voert daartoe het volgende aan. De moeder is goed in staat om voor [minderjarige A] te zorgen. Zij heeft weliswaar in het verleden psychische problemen gehad, maar die dateren van lang geleden en hebben niet aan de ICSI behandeling in de weg gestaan. Ten onrechte heeft de huisarts in juni 2017 na een gesprek met haar geconcludeerd dat zij in de war was en een melding gedaan bij Veilig Thuis. Zij was op dat moment onder invloed van hormonen vanwege de zwangerschap en zij had last van de ICSI behandeling en was daarom niet goed in staat om te communiceren. Inmiddels heeft zij een andere huisarts. De moeder heeft hulpverlening buiten de deur gehouden omdat teveel instanties zich met haar bemoeiden. De moeder staat echter open voor hulpverlening, waarbij wel in acht moet worden genomen wat zij belangrijk vindt, namelijk de betrokkenheid van alternatieve hulpverleners, therapeuten, osteopaten en anderszins. De moeder heeft openheid van zaken gegeven. De uithuisplaatsing is in strijd met het belang van [minderjarige A] . De scheiding van de moeder en [minderjarige A] heeft negatieve gevolgen voor de hechting tussen haar en [minderjarige A] .
5.3.
De raad is van mening dat er ten tijde van de uithuisplaatsing gronden waren voor uithuisplaatsing van [minderjarige A] en dat deze in de genoemde periode nog steeds aanwezig waren, en voert daartoe samengevat het volgende aan. De emotionele en fysieke veiligheid van [minderjarige A] bij de moeder was en is niet gewaarborgd. De moeder wordt in beslag genomen door haar eigen emoties. De moeder werkt onvoldoende mee met de hulpverlening.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. In de zomer van 2017, tijdens de laatste maanden van de zwangerschap van de moeder, zijn er zowel vanuit de huisarts als de politie zorgmeldingen gedaan bij Veilig Thuis over de psychische toestand van de moeder. Vanwege de ernstige zorgen over de gesteldheid van de moeder en de vraag of zij in staat zou zijn voor de baby te zorgen, is het ongeboren kind voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. In het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling hebben de raad en de gezinsmanager de moeder herhaaldelijk en op verschillende manieren benaderd. De moeder was slechts beperkt beschikbaar en liet telkens weten dat zij met rust gelaten wilde worden. Na de geboorte van [minderjarige A] zijn de zorgen blijven bestaan. Terwijl van verschillende kanten meldingen kwamen van zorgen over de psychische gesteldheid van moeder, waaronder van de verloskundige, van het consultatiebureau en van een onbekende die door de moeder op straat was aangesproken waarbij de moeder een verwarde indruk maakte, bleef de moeder de zorgen ontkennen. Voor zover gesprekken tussen hulpverleners en de moeder tot stand kwamen, leidde de moeder het onderwerp van gesprek telkens naar gebeurtenissen in het verleden, waaronder dat de moeder in het buitenland vanwege een geweldsdelict ernstig letsel heeft opgelopen en dat ten onrechte haar rijbewijs zou zijn afgenomen. Gebleken is dat zij op die momenten telkens zodanig in beslag genomen werd door haar eigen emoties, dat zij niet in staat was adequaat te reageren op [minderjarige A] . Daarnaast is door verschillende hulpverleners opgemerkt dat de moeder tijdens de gesprekken [minderjarige A] (te) hardhandig wiegde en aaide. Een op 4 oktober 2017 ingeroepen crisisteam heeft geconstateerd dat de moeder verhoogd associatief was, en dat sprake is van een waarschijnlijk al langer bestaand hypomaan beeld.
Voorafgaand aan de uithuisplaatsing is passende hulpverlening niet van de grond gekomen. Op 2 oktober 2017 is geprobeerd een Eigen Plan Conferentie in te zetten. Jeugdbescherming heeft de indruk dat het gaat om een twijfelachtig en niet betrouwbaar netwerk. Eén van de grootste zorgen van Jeugdbescherming is de stemverheffing van de moeder als zij [minderjarige A] vasthoudt. Het netwerk van moeder sprak haar hierop echter niet aan. Dit traject is niet doorgezet. Families First is evenmin van de grond gekomen omdat de moeder zelf de zorgen niet erkende en niet in staat was om op haar gedrag te reflecteren. Tot slot is medio oktober 2017 Spoedhulp ingeschakeld om meer zicht te krijgen op de situatie van de moeder en haar omgang met [minderjarige A] . Tijdens een bezoek door de gezinsmanager en Spoedhulp tezamen is het de moeder niet gelukt om zich te beheersen, uitte zij beledigende taal en heeft zij hen de deur gewezen. Vervolgens is de onderhavige machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige A] verleend.
In de periode van de uithuisplaatsing tot 28 februari 2018 is de houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening niet in positieve zin gewijzigd. Zij heeft ernstig wantrouwen jegens de hulpverlening en uit deze onder meer in de vorm van klachten. De zorgen om het welzijn van de moeder zijn gebleven. De moeder heeft zodanig last van spanningen, emoties en weerstand dat het niet is gelukt om omgang tussen [minderjarige A] en de moeder in een ontspannen setting te laten plaatsvinden, zodat de omgang recentelijk – door middel van een door de rechtbank bekrachtigde schriftelijke aanwijzing - is stopgezet.
5.5.
Het hof is van oordeel uithuisplaatsing van [minderjarige A] in de periode van 31 oktober 2017 tot 28 februari 2018 noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige A] of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Hoewel duidelijk is dat [minderjarige A] zeer gewenst is door de moeder en de moeder van haar houdt, waren er ernstige zorgen over de veiligheid van [minderjarige A] , over de basale verzorging door de moeder en over de stabiliteit van de moeder. De zorg is dat de moeder, als zij in beslag wordt genomen door haar emoties, niet in staat is om [minderjarige A] de fysieke en emotionele veiligheid te bieden die zij nodig heeft. Zij accepteert geen hulpverlening voor zichzelf en erkent de zorgen niet. [minderjarige A] heeft een stabiele, affectieve en responsieve omgeving nodig om zich te ontwikkelen. De moeder heeft dit in de genoemde periode niet kunnen bieden.
Terecht stelt de moeder dat uithuisplaatsing in beginsel in strijd is met het belang van een kind om bij de moeder te verblijven en aan haar gehecht te raken. Het belang van [minderjarige A] om op te groeien in een veilige, voorspelbare en gestructureerde omgeving weegt echter zwaarder. Dit was, zoals hiervoor is omschreven, bij de moeder in de genoemde periode niet mogelijk.
Voor zover de moeder betoogt dat haar psychische gesteldheid in het kader van de ICSI behandeling uitvoerig is getoetst, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Zij heeft geweigerd de raad toestemming te geven contact op te nemen met de betrokken artsen om de toetsing van haar gesteldheid te verifiëren. Daarbij komt dat zelfs al zou haar psychische gesteldheid ten tijde van de ICSI behandeling zijn getoetst en voldoende zijn bevonden, dit onvoldoende is om de hiervoor genoemde huidige zorgen weg te nemen.
Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 31 oktober 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.C. Schenkeveld enmr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier en is op 15 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.