Hof 's-Hertogenbosch, 16-01-2018, nr. 200.186.911/01
ECLI:NL:GHSHE:2018:133
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-01-2018
- Zaaknummer
200.186.911/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:133, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑01‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:927, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:3266
ECLI:NL:GHSHE:2017:3266, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑07‑2017; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:133
- Vindplaatsen
AR 2018/378
AR 2017/3785
Uitspraak 16‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Haviltex, uitleg bepaling in overeenkomst. Artikel 6:248 lid 1 BW. Lacune. Opvulling aan de hand van de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van de overeenkomst. Projectontwikkeling. Verkoop en overdracht van (bouw) grond. Besluitvorming over de wijziging van de bestemming.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.911/01
arrest van 16 januari 2018
in de zaak van
1. [appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2], wonende te [woonplaats] ,
3. [appellante 3], wonende te [woonplaats] ,
4. [appellant 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. A. Groenewoud te Breda,
tegen
[Grondbank] Grondbank B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [Grondbank] ,
advocaat: mr. B.F.J. Bollen te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 juli 2017 in het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 2 december 2015, gewezen tussen [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [Grondbank] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
5. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 10 november 2017, waarbij de raadslieden spreekaantekeningen hebben overgelegd en mr. Groenewoud producties in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft de door mr. Bollen voor de comparitie ingediende akte en de daarbij behorende producties geweigerd omdat deze stukken te laat zijn ingediend, zoals aan de raadslieden is medegedeeld bij e-mail van 1 november 2017.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De beoordeling
6.1.
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat er in artikel 16 onder f van de koopovereenkomst een lacune is, die moet worden opgevuld aan de hand van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een comparitie zodat zij zich kunnen uitlaten over de door het hof aanvaarde lacune in de overeenkomst en de omstandigheden die moeten worden betrokken bij het opvullen van de lacune aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, alsmede met het oog op het beproeven van een minnelijke regeling.
6.2.
[Grondbank] is ter gelegenheid van de comparitie ingegaan op de door het hof aanvaarde uitleg van de overeenkomst. Zij heeft het standpunt naar voren gebracht dat in het tussenarrest sprake is van kennelijke misslagen van feitelijke en juridische aard.
6.3.
[Grondbank] heeft betoogd dat het hof niet in zijn overwegingen heeft betrokken haar standpunt (memorie van antwoord, 3.38-3.39, producties 14A en 14B) dat de gemeente Tilburg in 2002 aandacht heeft besteed aan de mogelijkheid van woningbouw op de bewuste percelen, dat de gemeente heeft bepaald dat binnen de planperiode van 10 jaar er op de bedoelde locatie geen woningbouw zal plaatsvinden, en dat de gemeente daarom de agrarische bestemming heeft gehandhaafd: een bewuste en definitieve keuze. [Grondbank] heeft ook gewezen op de overweging van het College van Gedeputeerde Staten dat een woningbouwbestemming niet op haar plaats wordt geacht.
Het hof verwerpt dit betoog. Het standpunt van [Grondbank] over deze besluitvorming van de gemeente Tilburg is reeds in aanmerking genomen in het tussenarrest. In dat arrest is het oordeel van het hof tot uitdrukking gebracht dat deze besluitvorming betrekking had op de kortere termijn (10 jaar vanaf 2002) en geenszins kan worden aangemerkt als een keuze of intentie van de gemeente, voor de langere termijn, “om nog gedurende vele jaren de agrarische bestemming (boerderijen, fruitteelt) ongewijzigd te laten” (r.o. 3.14). De gemeente heeft, in de woorden van mr. Van Tilburg ter gelegenheid van de comparitie na tussenarrest, besloten: “nu even niet”. Dat is wezenlijk anders dan: “nooit” of “gedurende vele jaren niet”. De besluitvorming van de gemeente (productie 14A) kan niet op één lijn worden gesteld met een keuze voor iets anders dan bebouwing, zoals een natuurgebied. [appellanten c.s.] heeft gewezen op de Structuurvisie Noordoost 2020 van 12 december 2009 (tussenarrest, 3.2 h en j) en zij heeft onweersproken gesteld dat al vanaf 1999 steeds sprake is geweest van een intentie om huizen te bouwen, die uiteindelijk heeft geleid tot de wijziging van het bestemmingsplan in 2014. [Grondbank] erkent dat zij de onderhavige percelen in 1999 heeft gekocht omdat op enig moment, bij voorkeur zo snel mogelijk, huizen zouden kunnen worden gebouwd. Hierover was eind 2009, anders dan partijen in 1999 hadden verwacht, nog geen uitsluitsel gegeven, zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen.
6.4.
[Grondbank] heeft verder betoogd dat het hof een keuze moest maken tussen enerzijds haar interpretatie van artikel 16 onder f van de koopovereenkomst en anderzijds de interpretatie van [appellanten c.s.] , en niet de vrijheid had deze overeenkomst zelfstandig uit te leggen, zoals het hof heeft gedaan bij de overweging dat sprake is van een leemte.
Het hof verwerpt ook dit betoog. Het staat de rechter in algemene zin, en ook hier, vrij een overeenkomst zelfstandig uit te leggen, ook al heeft geen van partijen de uitleg waarvoor het hof kiest verdedigd (HR 23 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1770, NJ 1996, 566 m.nt. H.J. Snijders). Anders dan [Grondbank] lijkt te betogen, is er in het debat tussen partijen geen enkele aanwijzing voor de conclusie dat partijen eenstemmig uitgaan van een bepaalde uitleg van de koopovereenkomst of een bepaalde uitleg van de koopovereenkomst hebben uitgesloten. De comparitie is gelast om partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de uitleg van de koopovereenkomst en de omstandigheden die relevant zijn bij het opvullen van de lacune aan de hand van de redelijkheid en billijkheid (tussenarrest, 3.22-3.24). Partijen hebben zich ter gelegenheid van de comparitie hierover uitgelaten. Daarom is ook geen sprake van een verrassingsbeslissing. Het hof heeft evenals partijen de (tekst van de) koopovereenkomst vooropgesteld en het hof heeft de standpunten van partijen over de uitleg van de koopovereenkomst in aanmerking genomen. [Grondbank] heeft niets naar voren gebracht dat kan leiden tot een andere uitleg.
6.5.
In het licht van het voorgaande is er geen reden [appellanten c.s.] in de gelegenheid te stellen te reageren op deze argumentatie van [Grondbank] .
6.6.
Aan de orde is de vraag hoe de lacune in de koopovereenkomst moet worden opgevuld aan de hand van de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van de overeenkomst.
6.7.
[appellanten c.s.] heeft ter gelegenheid van de comparitie naar voren gebracht dat partijen er steeds van zijn uitgegaan dat huizen op de onderhavige percelen zouden worden gebouwd, dat het bestemmingsplan in 2014 is gewijzigd, dat de percelen in de fasering zijn meegenomen en dat [Grondbank] de percelen intussen heeft overgedragen aan de bouwcombinatie (waarvan de gemeente, een andere projectontwikkelaar en een aan [Grondbank] gelieerde rechtspersoon lid zijn) voor een prijs van € 47 per vierkante meter. De initiële betaling in 1999 is volgens [appellanten c.s.] ongeveer 25% van € 47 per vierkante meter, terwijl de gevorderde bijbetaling nominaal, exclusief de indexering, neerkomt op nog eens ongeveer 25% van € 47 per vierkante meter. Dit betekent volgens [appellanten c.s.] dat, indien de vordering wordt toegewezen, de familie inclusief CPI-indexering tot 2009 iets meer dan de helft ontvangt van de prijs die de grondbank voor de percelen heeft ontvangen (€ 28 per vierkante meter; spreekaantekeningen [appellanten c.s.] voor de comparitie, nr. 33), waarbij het restant beschikbaar is voor de kosten van het begeleiden van de wijziging van het bestemmingsplan vanaf de jaren ’90 en voor winst, nog daargelaten het antwoord op de vraag in hoeverre de prijs van € 47 per vierkante meter wordt beïnvloed door overwegingen van fiscale of boekhoudkundige aard in de betrokken organisaties (ook de andere projectontwikkelaar en de gemeente hebben percelen ingebracht tegen dezelfde prijs: het gaat dus steeds om transacties waarbij alle partijen aan beide zijden vertegenwoordigd zijn). [appellanten c.s.] heeft zich ook beroepen op verschillende taxaties en zij heeft betoogd dat de marktontwikkelingen de afgelopen jaren buitengewoon gunstig zijn, waardoor de huizen voor veel meer geld kunnen en zullen worden verkocht. Dit leidt tot een veel hogere waardering van de grond, aldus [appellanten c.s.] , die uitgaat van een marktwaarde van tenminste € 350 per vierkante meter in 2017 voor juridisch en technisch bouwrijpe grond, of € 188 per vierkante meter voor ruwe bouwgrond met onherroepelijke woonbestemming, na aftrek van kosten (spreekaantekeningen [appellanten c.s.] voor de comparitie, 34, 36); [appellanten c.s.] zou nu zelfs voor ruwe bouwgrond € 50 per vierkante meter ontvangen (spreekaantekeningen [appellanten c.s.] voor de comparitie, 44). [appellanten c.s.] wijst erop dat [Grondbank] ook een (ruime) marge tegemoet mag zien op de ontwikkeling van vrije sector huizen. [appellanten c.s.] stelt dat de vertraging vanaf 2009 achteraf gezien een meevaller is, omdat de huizenprijzen in de jaren na 2009 veel lager waren; in feite zou de bouw om deze reden pas nu op gang zijn gekomen, ook ingeval de bestemming woningbouw al in 2009 zou zijn gekozen. Al met al is er geen nadeel voor [Grondbank] doordat de bestemming niet in 2009 maar pas in 2014 is gewijzigd, aldus [appellanten c.s.] [Grondbank] kon de percelen ook vanaf 1999 verpachten en dat levert volgens [appellanten c.s.] ook zeker € 5.000 per jaar op.heeft er verder op gewezen dat partijen vanaf 2008 veel overleg hebben gevoerd over de mogelijke aankoop van andere aan [appellanten c.s.] toebehorende percelen, die naast de in 1999 verkochte percelen zijn gelegen, en dat [Grondbank] in de periode 2008-2010 uitging van ongeveer € 78,- per vierkante meter en dit zelfs heeft geboden, zodat het project kennelijk toen aantrekkelijk was (producties 30 en verder). Al lang, vanaf 2008 en eerder, is volgens [appellanten c.s.] duidelijk dat op de in 1999 aangekochte gronden zou worden gebouwd (producties 31, 37 en 38 en verder): ook de gemeente ging hier steeds van uit. De dassenburcht en de stankcirkel hebben gezorgd voor vertraging, maar het afzien van de woonbestemming was volgens [appellanten c.s.] nooit aan de orde. Volgens [appellanten c.s.] wijkt de bestemmingsplanwijziging van 2014 wat betreft de bebouwing niet of nauwelijks af van het voorlopig ontwerp uit 2008 (productie 29).
6.8.
[Grondbank] heeft ter gelegenheid van de comparitie naar voren gebracht dat zij zich steeds heeft ingespannen voor de gewenste bestemmingswijziging, die uiteindelijk ook is gelukt. Dit heeft veel geld gekost: een team van mensen heeft jarenlang gewerkt. [appellanten c.s.] heeft volgens [Grondbank] veel profijt van al deze inspanningen, nu andere percelen nog in handen zijn van de familie en voor veel meer geld kunnen worden verkocht. [Grondbank] betoogt dat betrokkenen steeds met de gemeente discussie hebben moeten voeren over nut en noodzaak van de nieuwe wijk en dat dus tot in een laat stadium niet duidelijk was dat de wijk zou worden gebouwd; verder was er lange tijd, zeker in 2010, onzekerheid over de verdeling tussen sociale huizen en vrije sector huizen, hetgeen een sterke impact heeft op de waarde van de grond. Thans geldt volgens [Grondbank] een exploitatieplan, waardoor de grond minder waard is, omdat vergoedingen verschuldigd zijn aan de gemeente. Indien de gemeente minder huizen zou hebben toegestaan, of meer sociale huur, dan zou de gemeente volgens [Grondbank] de stekker uit het project hebben getrokken in verband met verliezen op de grondexploitatie. Het ondernemersrisico van [Grondbank] is in de overeenkomst beperkt tot 10 jaar, zo stelt zij.stelt dat zij zoals altijd ook in dit project heeft gewerkt met een rente-opslag of risico-opslag van 7,5% per jaar, waardoor een project alleen haalbaar en rendabel is wanneer binnen enkele jaren (in dit geval: binnen enkele jaren vanaf 1999) wordt gebouwd; anders “verdampt” de waarde. [Grondbank] heeft, zo stelt zij, gespeculeerd dat de huizen rond 2002-2003 zouden worden gebouwd; dit is niet gebeurd, zodat het project volgens [Grondbank] verlieslatend is. De kostprijs voor de ruwe grond – de eerste betaling uit 1999, vermeerderd met 7,5% per jaar tot heden – is volgens [Grondbank] hoger dan (i) de inbrengwaarde die [Grondbank] voor de grond heeft ontvangen en (ii) de taxatiewaardes in de door [appellanten c.s.] overgelegde taxaties uit 2014, 2016 en 2017. Dit is een aanzienlijk nadeel voor [Grondbank] , zo betoogt zij. [Grondbank] schetst drie scenario’s:(a) Indien de gemeente in 2009 de bestemming natuur zou hebben gekozen, dan zou [Grondbank] een nadeel van € 1,47 miljoen hebben geleden, namelijk de betaling in 1999 vermeerderd met 7,5% per jaar, aldus [Grondbank] .(b) Indien de gemeente in 2009 de bestemming woningbouw zou hebben gekozen, dan zou [Grondbank] een nadeel van € 655.000,- of (€ 655.000,- + € 712.242,- =) € 1.367.242,- hebben geleden, uitgaande van de betaling in 1999, vermeerderd met 7,5% per jaar, de bijbetaling in 2009 en een geschatte waarde van € 30,- per vierkante meter grond in 2009 (op grond van de taxatie uit 2014), aldus [Grondbank] .(c) De gemeente heeft volgens [Grondbank] in 2009 de definitieve bestemming agrarisch gekozen, zodat geen bijbetaling verschuldigd is; in deze situatie was er voor [Grondbank] in 2009 een nadeel van € 1,1 miljoen, uitgaande van de betaling in 1999, vermeerderd met 7,5% per jaar, en een grondwaarde in 2009 van € 7,- per vierkante meter.De verwachting is op dit moment dat ongeveer 80-100 huizen zullen worden gebouwd op de onderhavige percelen, dat de aannemer in 2018 begint aan de bouw van 40 van deze huizen en dat de andere 40-60 huizen later worden gebouwd, aldus [Grondbank] . In het plangebied worden volgens haar in totaal 380 huizen gebouwd. [Grondbank] stelt dat er in 2009 geen ander uitzicht op woningbouwontwikkeling was dan in 1999; zij verwijst naar de Structuurvisie Noordoost 2020 en de Structuurvisie Udenhout 1993 en legt uit dat zij de grond heeft gekocht op deze basis, in de hoop dat de bouw in 2002-2003 zou beginnen.
6.9.
Het hof komt, in aanmerking genomen de inlichtingen die partijen hebben verstrekt, tot de volgende beoordeling.
6.10.
Het gaat bij het opvullen van de lacune om alle relevante omstandigheden op het tijdstip van dit arrest, gewogen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van de overeenkomst, met inbegrip van toekomstige ontwikkelingen waarover voldoende zekerheid bestaat, zodat daarmee nu al rekening kan worden gehouden. Verwachtingen en onzekerheden die op enig tijdstip in het verleden hebben bestaan worden meegewogen, maar voor zover nu meer duidelijkheid daarover is ontstaan, is dat ook relevant.
6.11.
Als niet of onvoldoende weersproken staat vast:
- -
a) de koopovereenkomst strekt voor zover hier relevant tot overdracht van (bouw) grond tegenover een initiële betaling en onder voorwaarden na verloop van tijd een bijbetaling, met het oog op projectontwikkeling, namelijk de bouw van huizen na een wijziging van de bestemming;
- -
b) de bestemming is vanaf 2014 wonen;
- -
c) de huizen zullen worden gebouwd vanaf 2018;
- -
d) de huizenmarkt ontwikkelt zich buitengewoon gunstig;
- -
e) [Grondbank] is steeds positief geweest over het project en is dat nog steeds; zij heeft in 2010 € 78 per vierkante meter geboden en zij gaat ook nu nog steeds door met het project;
- -
f) de opbrengst voor [appellanten c.s.] is inclusief de bijbetaling en indexering tot 2009 € 28 per vierkante meter: iets meer dan de helft van de prijs die [Grondbank] voor de grond heeft ontvangen (€ 47 per vierkante meter).
6.12.
Verder is van belang:
- -
g) [Grondbank] heeft geen inzicht gegeven in de omvang van de gemaakte kosten (projectbegeleiding, wijziging van de bestemming, overleg met alle instanties) en de wijze waarop deze worden toegerekend aan verschillende percelen;
- -
h) [Grondbank] heeft niets gesteld over de kosten van kapitaal en zij heeft haar rendementseis van 7,5% in het geheel niet toegelicht aan de hand van een concrete met cijfers onderbouwde analyse van haar bedrijfsplannen vanaf 1999;
- -
i) [Grondbank] heeft haar standpunt dat (substantiële) kosten voortvloeien uit het exploitatieplan in het geheel niet toegelicht aan de hand van concrete cijfers;
- -
j) [Grondbank] heeft ook niet uitgelegd dat en waarom het project alleen rendabel kon zijn indien de huizen in de periode rond 2002 of 2003 zouden worden gebouwd;
- -
k) uit de positieve houding van [Grondbank] in de loop van de jaren volgt dat het project voldoet aan de eisen of verwachtingen wat betreft het verwachte rendement;
- -
l) [Grondbank] heeft geen inzicht gegeven in de verwachte opbrengsten van het project als geheel, inclusief de werkzaamheden van de aan haar gelieerde vennootschap die deelneemt aan de bouw van de huizen.
6.13.
Bij gebreke van een toelichting over de gemaakte kosten kan niet worden gezegd dat het verschil tussen de opbrengst voor [appellanten c.s.] (€ 28) en de door [Grondbank] ontvangen prijs (€ 47) niet voldoende is voor het dekken van de kosten, nog daargelaten het antwoord op de vraag in hoeverre deze prijs is bepaald door overwegingen van fiscale of boekhoudkundige aard door partijen die aan beide zijdes van de transactie vertegenwoordigd zijn. Met betrekking tot de rendementseis van 7,5% en de eis dat in 2002/2003 zou kunnen worden gebouwd, kan nog worden opgemerkt dat niets is gesteld waaruit volgt dat [appellanten c.s.] met deze eisen rekening heeft moeten houden. De positieve houding van [Grondbank] volgt reeds uit de omstandigheid dat zij in een laat stadium (2010) nog € 78 per vierkante meter heeft geboden om nog meer grond aan te schaffen. Als de grond toen zoveel waard was, en [Grondbank] wegens teleurstellende vooruitzichten en hoge rendementseisen uit het project had willen stappen, had zij haar grondpositie, naar moet worden aangenomen, zonder moeite aan een ander kunnen overdragen voor in elk geval meer dan € 28 per vierkante meter (initiële betaling + bijbetaling inclusief indexering tot 2009). Het is redelijk, wat betreft het verwachte rendement van het project, om met de hele groep [Grondbank] rekening te houden, reeds omdat [appellanten c.s.] onweersproken stelt dat er in 1999 één vennootschap was waarmee zij zaken heeft gedaan, en dat later de grondbank is afgesplitst van de bouwcombinatie/aannemer.
6.14.
Het hof is van oordeel dat de onzekerheid die in de loop van de jaren kan hebben bestaan over de bouw van huizen op de in 1999 verkochte percelen, tegen de achtergrond van al deze aspecten, van geringe betekenis is bij het opvullen van de lacune. De omstandigheid dat het in de loop van de jaren mis had kunnen gaan, is niet zwaarwegend, nu het uiteindelijk heel goed gaat.
6.15.
Het moet er in het licht van al deze omstandigheden, in onderling verband bezien, voor worden gehouden dat het project, naar moet worden verwacht, ook indien de volledige bijbetaling inclusief indexering en de wettelijke rente wordt voldaan, een goed rendement voor [Grondbank] zal opleveren. Tegen de achtergrond van het voorgaande moet worden aangenomen dat dit rendement mag worden verwacht ondanks (i) de vertraging vanaf 2009 tot de wijziging van de bestemming in 2014 en (ii) de vertraging door de fasering in het exploitatieplan, waardoor de huizen pas vanaf 2018 worden gebouwd.
6.16.
Het voorgaande betekent dat de lacune aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, in verband met de aard van de overeenkomst, wordt opgevuld door de bepaling dat de bijbetaling geheel is verschuldigd.
6.17.
[appellanten c.s.] maakt naar het oordeel van het hof terecht aanspraak op de CPI-indexering, zoals vastgelegd in artikel 16 onder d van de koopovereenkomst. Het hof ziet in alle door partijen verstrekte inlichtingen goede gronden voor de conclusie dat het redelijk en billijk is deze indexering te laten doorlopen vanaf 1 januari 2017 tot de dag van betaling, zoals [appellanten c.s.] heeft gevorderd. Dit onderdeel van het gevorderde zal dan ook worden toegewezen.
6.18.
[appellanten c.s.] vordert verder vergoeding van de wettelijke rente vanaf 19 november 2014. Dit is de dag waarop de wijziging van het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. De vordering van [appellanten c.s.] is gebaseerd op artikel 16 onder a van de koopovereenkomst, waarin is bepaald dat de bijbetaling wordt voldaan “zodra vaststaat dat het verkochte geheel of gedeeltelijk wordt betrokken in een planontwikkeling waarbij woningbouw en utiliteitsbouw zal plaatsvinden”. [Grondbank] heeft deze vordering bestreden, waarbij zij zich beroept op artikel 16 onder e van de koopovereenkomst. In artikel 16 onder e is opgenomen: “Uitbetaling van de bijbetaling zal geschieden voordat met bebouwing in het betreffende plangebied zal worden aangevangen en heeft tot gevolg dat het verbod tot bebouwing van het verkochte komt te vervallen.” [Grondbank] betoogt dat het exploitatieplan bebouwing pas in 2018 mogelijk maakt (productie 23 van [appellanten c.s.] ), zodat betaling pas in 2018 moet geschieden, gelet op artikel 2.10 onder c Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarin staat dat de bouwvergunning wordt geweigerd ingeval van strijd met een exploitatieplan.
Het hof is van oordeel dat het verweer van [Grondbank] ongegrond is. [appellanten c.s.] heeft bij het aangaan van de koopovereenkomst redelijkerwijs, op de voet van het bepaalde in artikel 16 onder a, mogen aannemen dat haar vordering in verband met bijbetaling in die bepaling wordt geregeld. Aldus is een termijn voor de nakoming overeengekomen, zodat het verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden doordat de bijbetaling binnen die termijn (19 november 2014) niet is verricht. [Grondbank] heeft geen andere datum dan 19 november 2014 naar voren gebracht als datum waarop het verkochte is betrokken in een planontwikkeling waarbij woningbouw zal plaatsvinden. [appellanten c.s.] heeft verder bij het aangaan van de koopovereenkomst redelijkerwijs mogen aannemen dat het bepaalde in artikel 16 onder e, gelet op de tekst en de context daarvan, samenhangt met het verval van het verbod van bebouwing: na de betaling is de instemming van [appellanten c.s.] niet meer vereist. Uit artikel 16 onder e kan naar het oordeel van het hof, tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 16 onder a, redelijkerwijs niet worden afgeleid dat de bijbetaling niet eerder verschuldigd is. Het gevorderde wat betreft de wettelijke rente is verder niet bestreden en moet worden toegewezen.
6.19.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven slagen en geen verdere behandeling behoeven, dat het door [Grondbank] gevorderde moet worden afgewezen en dat het door [appellanten c.s.] gevorderde moet worden toegewezen. Het debat in eerste aanleg over de vordering van 2% ten gunste van Van der Heiden kan buiten beschouwing blijven, nu [appellanten c.s.] in hoger beroep haar eis heeft gewijzigd, waarna [Grondbank] niet is ingegaan op het toe te wijzen bedrag van € 800.625,04. Het hof merkt nog op dat [appellanten c.s.] in de appeldagvaarding € 872.198,24 heeft gevorderd en haar eis bij memorie van grieven kennelijk heeft verminderd tot de daarin genoemde bedrag van € 800.625,04.
6.20.
[Grondbank] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van [appellanten c.s.] begroot op € 282,00 voor vast recht en € 9.030,00 voor salaris advocaat in eerste aanleg (conclusie van antwoord in conventie 1, comparitie 1, akte uitlating na comparitie ½ = 2,5 punten, tarief € 2.580,00; conclusie van eis in reconventie 1, comparitie 1 = 2 punten, tarief € 2.580,00 x factor 0,5) en op € 94,08 voor exploot van dagvaarding, € 314,00 voor vast recht en € 15.580,00 voor salaris advocaat in hoger beroep (memorie van grieven 1, pleidooi 2, comparitie 1 = 4 punten, tarief € 3.895).
7. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende
wijst af het door [Grondbank] gevorderde;
veroordeelt [Grondbank] aan [appellanten c.s.] € 800.625,04 te betalen, te vermeerderen met de overeengekomen CPI-indexeringen met ingang van 1 januari 2017 en met de wettelijke rente over het totaalbedrag met ingang van 19 november 2014, telkens tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [Grondbank] al hetgeen [appellanten c.s.] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [Grondbank] heeft voldaan aan [appellanten c.s.] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt [Grondbank] in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellanten c.s.] begroot op € 282,00 voor vast recht en € 9.030,00 voor salaris advocaat in eerste aanleg en op € 94,08 voor exploot van dagvaarding, € 314,00 voor vast recht en € 15.580,00 voor salaris advocaat in hoger beroep, en in de nakosten van € 131,00 indien dit arrest niet wordt betekend dan wel € 199,00 indien dit arrest wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW indien en voor zover [Grondbank] dit niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest heeft voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, L.S. Frakes en A.C. Metzelaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2018.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 18‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Haviltex, uitleg bepaling in overeenkomst. Lacune. Comparitie van partijen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.911/01
arrest van 18 juli 2017
in de zaak van
1. [appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2], wonende te [woonplaats] ,
3. [appellante 3], wonende te [woonplaats] ,
4. [appellant 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. A. Groenewoud te Breda,
tegen
[Grondbank] Grondbank B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [Grondbank] ,
advocaat: mr. B.F.J. Bollen te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 februari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 december 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [Grondbank] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/287719 / HAZA 14-683)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede het tussenvonnis van 14 januari 2015.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven;
- -
de memorie van antwoord;
- -
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- -
de bij brief van 2 februari 2017 door Verhoeven toegezonden producties 23 tot en met 28b, die mr. Groenwoud bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
Tegen de vaststelling door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 van een aantal feiten richt zich grief 1. Het hof zal de feiten die voor de beslissing op de vorderingen relevant zijn opnieuw weergeven. Uit deze weergave blijkt in hoeverre de grief slaagt. Voor het overige hebben [appellanten c.s.] geen belang bij behandeling van de grief nu het aan de rechter is de feiten die hij relevant acht voor de beslissing weer te geven.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 27 september 1999 hebben [appellanten c.s.] met [Bouwontwikkeling] Bouwontwikkeling B.V. een koopovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst hebben [appellanten c.s.] een aantal percelen landbouwgrond met een totale oppervlakte van 5.13.88 ha aan [Bouwontwikkeling] Bouwontwikkeling B.V. verkocht. Het gaat om de volgende kadastrale percelen in [vestigingsplaats] :
- sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 1] , oppervlakte 0.86.80 ha
- sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 2] , oppervlakte 3.01.70 ha
- sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 3] gedeeltelijk, oppervlakte 0.96.00 ha
- sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 4] gedeeltelijk, oppervlakte 0.29.38 ha.
Hierbij is vermeld:
“zoals dat bij benadering is aangegeven op de aan deze overeenkomst gehechte – en door partijen gewaarmerkte – situatietekeningen.”
De bestemming van deze percelen was in 1999 al sinds jaar en dag: agrarisch.
De koopsom voor het verkochte is bepaald op fl. 30,00 per m2. De totale koopsom is fl. 1.541.640,00. De artikelen 16 en 19 van de koopovereenkomst luiden als volgt:
“Bouwverbod Bijbetaling. Artikel 16
Het is koper, diens rechtsopvolger(s) onder algemene titel, hetzij onder bijzondere titel en/of diegene die van verkoper een recht tot gebruik zal verkrijgen, niet toegestaan, derhalve verboden, tot bebouwing van het verkochte over te gaan, voordat de hierna omschreven bijbetaling is voldaan aan verkoper
a. Koper zal aan verkoper een bijbetaling voldoen zodra vaststaat dat het verkochte geheel of gedeeltelijk wordt betrokken in een planontwikkeling waarbij woningbouw en utiliteitsbouw zal plaatsvinden. (…)
d. Het bedrag van de bijbetaling ad f 25,00 per m2 zal vanaf 1 januari 2000 worden verhoogd met een percentage overeenkomst de stijging van het indexcijfer “Consumentenprijsindex CBS, Alle huishoudens”, vanaf 1 januari 2000 tot datum uitbetaling van de bijbetaling.
e. Uitbetaling van de bijbetaling zal geschieden voordat met bebouwing in het betreffende plangebied zal worden aangevangen en heeft tot gevolg dat het verbod tot bebouwing van het verkochte komt te vervallen.
f. Partijen gaan er van uit dat binnen een periode van ongeveer tien jaren het gebied, waarin het verkochte is gelegen, tot ontwikkeling voor bebouwing komt. Indien over tien jaren, gerekend vanaf datum notariële akte er geen uitzicht is op enige ontwikkeling door bebouwing, komt de verplichting tot bijbetaling te vervallen. Bepalend daarvoor zal zijn het bestemmingsplan, waarbij in het geval over deze periode van tien jaren een wijziging van de bestemming is doorgevoerd tot natuurgebied of dergelijke, de betalingsverplichting vervalt, doch in het geval de bestemming dan duidt op een mogelijke ontwikkeling voor bebouwing (zoals kernrandzone, toekomstig woongebied of anderszins) de verplichting blijft bestaan.
Vergoeding deskundigenkosten. Artikel 19
Koper vergoedt de kosten van deskundigenbijstand zijdens verkoper ten bedrage van 2% over de koopsom en de bijbetaling, te verhogen met de wettelijk verschuldigde omzetbelasting en zal deze rechtstreeks uitbetalen aan Ing. [Rentmeesterspraktijk] Rentmeesterspraktijk b.v. Het eerste deel per datum notariële akte berekend over de dan uit te betalen koopsom en een tweede deel per datum uitbetaling van de in artikel 16 bedoelde bijbetaling berekend over het dan aan verkoper uit te betalen bedrag.”
De akte van levering van de percelen is opgemaakt op 21 december 1999. Artikel 16 van de koopovereenkomst is hierin overgenomen. Voorts is in deze akte het volgende vermeld:
“Verkoper heeft blijkens een met koper op zeven en twintig september negentienhonderd negen en negentig aangegane koopovereenkomst aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst heeft gekocht en op grond daarvan aanvaardt:
het recht van eigendom van percelen landbouwgrond, gelegen te [plaats] ten zuiden van en aansluitend op het pand [pand] en ten oosten van de bebouwing aan de [straat 1] en [straat 2] , kadastraal bekend gemeente Udenhout sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2] , te zamen groot drie hectaren acht en tachtig aren vijftig centiaren, en twee ter plaatse kennelijk aangegeven aaneengesloten gedeelten, ter gezamenlijke grootte van ongeveer een hectare vijf en twintig aren acht en dertig centiare, althans ter zodanige grootte als na uitmeting vanwege de Dienst voor het kadaster en de openbare registers zal blijken, van de percelen kadastraal bekend gemeente Udenhout sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 4] en [sectienummer 3] , welke gedeelten van voormelde percelen kadastraal bekend gemeente Udenhout sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 4] en [sectienummer 3] schetsmatig met streeparcering zijn aangegeven op een aan deze akte gehechte, door comparanten gewaarmerkte situatietekening, en datgene wat volgens verkeersopvatting onderdeel daarvan uitmaakt”.
Voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst zijn tussen partijen onderhandelingsgesprekken gevoerd en is gecorrespondeerd over de op te stellen koopovereenkomst. [appellanten c.s.] hebben zich hierbij laten bijstaan door [Rentmeesterspraktijk] Rentmeesterspraktijk B.V. [Bouwontwikkeling] Bouwontwikkeling B.V. heeft zich laten vertegenwoordigen door de heren [medewerker van Bouwontwikkeling 1] en [medewerker van Bouwontwikkeling 2] .
[Rentmeesterspraktijk] Rentmeesterspraktijk B.V. heeft aan [appellante 1] toegezonden een ‘Verslag overleg inzake verkoop van grond met [Bouwgroep] Bouwgroep d.d. 15 juni 1999’. Randnummer 6 hiervan luidt als volgt:
“Termijn van uitbetaling tweede deel koopsom
De verplichting tot betaling van een tweede deel van de koopsom, vanwege het tot ontwikkeling en realisatie komen van het gebied voor woningbouw, zal zijn gekoppeld aan de bestemmingsplanontwikkeling. Dit betekent dat de verplichting tot uitbetaling komt te vervallen indien na het onherroepelijk wijzigen van het thans vigerende bestemmingsplan, vaststaat dat het gebied waarin de onderhavige percelen zijn gesitueerd niet in aanmerking komt voor bebouwing. Deze begrenzing in tijd is er op gebaseerd dat naar verwachting binnen tien jaren na heden er duidelijkheid zal ontstaan in hoeverre het onderhavige gebied voor bebouwing in aanmerking komt.”
Op 30 juni 1999 stuurt [Rentmeesterspraktijk] Rentmeersterspraktijk B.V. aan “ [Bouwgroep] Bouwgroep” een brief met onder andere de volgende inhoud:
“Betreffende de voorwaarden waaronder een transactie zal geschieden is in de laatste bespreking voorts vastgesteld: (…)
h) Einddatum betalingsverplichting 2e deel koopsom
De formulering dient zodanig te zijn dat daarin tot uiting komt dat:
partijen er van uit gaan dat binnen een periode van tien jaar het gebied tot ontwikkeling komt;
indien over tien jaar geen uitzicht is op enige ontwikkeling voor bebouwing de verplichting komt te vervallen;
bepalend daarbij zal zijn het bestemmingsplan, waarbij in geval over deze periode van tien jaar een wijziging tot bestemming natuurgebied o.d. is doorgevoerd, de verplichting vervalt, doch in geval de bestemming dan duidt op een mogelijke ontwikkeling voor bebouwing (o.a. kernrandzone, toekomstig woongebied o.d.) de verplichting blijft bestaan.”
Bij notariële akte van 21 november 2002 heeft [Bouwontwikkeling] Bouwontwikkeling B.V. haar statuten gewijzigd. De vennootschap draagt vanaf dan de naam [Grondbank] Grondbank B.V.
In november 2008 is het ontwerp van de Structuurvisie Noordoost van de gemeente Tilburg opgesteld. In deel 2 (Visie) van dit ontwerp is onder andere het volgende vermeld (waarbij ‘De Mortel II’ het gebied betreft waarin de percelen zijn gelegen):
“Aan de noordoostzijde van [plaats] worden circa 350 woningen gerealiseerd. (…) Het nieuwbouwgebied De Mortel II moet aansluiten op het huidige dorpse wonen in [plaats] . (…). De woningen worden gefaseerd gebouwd.”
In deel 3 (Achtergrondrapport) is in paragraaf 3.3 vermeld:
“De locatie De Mortel II ( [plaats] ) is voor woningbouw bestemd. In het gebied kunnen circa 300 woningen gefaseerd worden gerealiseerd.”
In paragraaf 4.1 van deel 3 is vermeld:
“De Dorpsraad [plaats] heeft de gemeente Tilburg eind 2002 een notitie aangeboden waarin zij een geleidelijke woningbouwuitbreiding bepleit voor starters en ouderen (circa 50 woningen per jaar voor de komende 15 jaar). Uitbreiding is volgens de Dorpsraad tevens nodig om uitholling van het dorp (winkels, verenigingen) te voorkomen. Hieraan wordt tegemoet gekomen door de realisatie van Mortel II (350 woningen, o.a. voor starters). Deze wens is opgenomen in deze ontwerp structuurvisie.”
Op 8 december 2008 heeft de gemeenteraad van de gemeente Tilburg het bestemmingsplan 'De Zandleij, 1e herziening’ vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 14 augustus 2009 in werking getreden. Op grond van dit bestemmingsplan rustte op de percelen een agrarische bestemming. Dit was ook op 20 december 2009 het geval. In de daarvoor liggende periode heeft op de percelen geen bestemming gelegen op grond waarvan woningbouw is toegestaan: de bestemming was nog steeds “agrarisch”, evenals voor, in en na 1999.
Op 12 december 2009 is de Structuurvisie Noordoost 2020 door de gemeenteraad van Tilburg vastgesteld. Vanaf dit moment heeft De Mortel II ‘Den Bogerd’. Volgens een plankaart van deze structuurvisie staat Den Bogerd vermeld als ‘bestaande planontwikkeling’.
Op 22 april 2005 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant het Reconstructieplan De Meierij vastgesteld. Bij uitspraak van 30 april 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat goedkeuring aan de rechtstreekse doorwerking van zoneringsgebieden wordt onthouden. Om de in het reconstructieplan vastgestelde zonering werking te geven is bij het bestemmingsplan ‘De Zandleij, 1e herziening’ een plankaart gevoegd en zijn de toelichting (wat betreft de reconstructie ten aanzien van intensieve veehouderij) en diverse voorschriften aangepast. De verkochte percelen liggen volledig in de zone extensiveringsgebied-overig.
Op 17 april 2014 heeft de gemeenteraad van de gemeente Tilburg het bestemmingsplan ‘Den Bogerd’ vastgesteld. Dit bestemmingsplan laat woningbouw toe op de in geschil zijnde percelen. Het bestemmingsplan is door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 19 november 2014 onherroepelijk geworden.
Bij brief van 8 juli 2014 heeft de raadsman van [Grondbank] [appellanten c.s.] gesommeerd schriftelijk te bevestigen dat het in artikel 16 van de koopovereenkomst en vervolgens in de notariële akte van levering van 21 december 1999 omschreven bouwverbod is komen te vervallen. Ook zijn [appellanten c.s.] gesommeerd om te erkennen dat de kadastrale inmeting juist is, althans om (op kosten van [appellanten c.s.] ) een nieuwe kadastrale inmeting te laten uitvoeren. [appellanten c.s.] hebben dit geweigerd.
Volgens een kadastraal overzicht onroerende zaken van 7 augustus 2014 is perceel [sectieletter] [sectienummer 3] na verkoop en inmeting opgedeeld in de percelen [sectieletter] [sectienummer 5] (toebehorend aan de heer [eigenaar] ) en [sectieletter] [sectienummer 6] (toebehorend aan [Grondbank] ). Het perceel [sectieletter] [sectienummer 4] is overgegaan in perceel [sectieletter] [sectienummer 7] (de heer [eigenaar] ) en [sectieletter] [sectienummer 8] ( [Grondbank] ).
3.3.1.
In eerste aanleg heeft [Grondbank] (in conventie) gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de bijbetalingsverplichting en het bouwverbod, zoals beschreven in artikel 16 van de koopovereenkomst van 27 september 1999 tussen [Bouwontwikkeling] Bouwontwikkeling B.V., zijnde de rechtsvoorganger van [Grondbank] , en [appellante 1] . [naam 1] , [appellante 3] en [appellant 4] , alsmede in artikel ‘kwalitatief beding’ van de akte van levering van 21 december 1999, ter zake de in de dagvaarding genoegzaam beschreven grond, zijn vervallen per 21 december 2009;
II. voorts primair voor recht verklaart dat de reeds uitgevoerde kadastrale inmeting/grensaanwijzing in overeenstemming is met de koopovereenkomst en akte van levering; althans subsidiair: [appellanten c.s.] gebiedt medewerking te verlenen aan een hernieuwde kadastrale inmeting/grensaanwijzing op basis van de bij benadering aangegeven grenzen van de grond op de aan de koopovereenkomst gehechte – en door partijen gewaarmerkte – situatietekeningen c.q. op basis van de grenzen van de grond die schetsmatig met streeparceringen zijn aangegeven op een aan de akte van levering gehechte, door comparanten gewaarmerkte situatietekening, zulks op kosten van [appellanten c.s.] en uit te voeren binnen vier weken na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag, een deel van een dag als geheel geteld, dat [appellanten c.s.] in gebreke blijft met het verlenen van de hiervoor omschreven medewerking;
III. [appellanten c.s.] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten van dit geding, het salaris van de advocaat daaronder begrepen, alsmede de na de uitspraak nog vallende kosten (de nakosten) begroot op € 131,- zonder betekening en verhoogd met € 68,- in geval van betekening, te voldoen binnen veertien (14) dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [Grondbank] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De verplichting tot bijbetaling en het bouwverbod zijn vervallen omdat op 21 december 2009 10 jaren zijn verstreken sinds het opmaken van de notariële akte van levering. In het destijds vigerende bestemmingsplan ‘De Zandleij’ had de grond de bestemming agrarisch. Deze bestemming is aan de grond gegeven bij de vaststelling van het bestemmingsplan in 2002 en is gehandhaafd bij de herziening van het bestemmingsplan in 2008. De bestemming ‘agrarisch’ laat geen woningbouw toe en duidt evenmin op mogelijke toelaatbaarheid van woningbouw ter plaatse in de toekomst. Ook ten tijde van de verkoop had de grond een agrarische bestemming, zodat er geen sprake is van een ‘ontwikkeling’ als bedoeld in artikel 16 van de koopovereenkomst.
In de koopovereenkomst c.q. de notariële akte staat dat de gronden zijn verkocht zoals bij benadering op een situatietekening aangegeven. De kadastrale inmeting/grensaanwijzing is op basis van die tekeningen uitgevoerd en daarom in overeenstemming met overeenkomst en akte. [appellanten c.s.] hebben echter ten onrechte geweigerd dit te erkennen. [appellanten c.s.] zijn ook niet bereid gebleken mee te werken aan een nieuwe kadastrale inmeting en de kosten hiervan te vergoeden.
3.3.3.
[appellanten c.s.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Voorts hebben [appellanten c.s.] in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [Grondbank] veroordeelt om aan [appellanten c.s.] te voldoen een bedrag van € 844.304,84, te vermeerderen met de overeengekomen CPI-indexeringen met ingang van 1 januari 2015 en met de wettelijke rente over het totaalbedrag met ingang van 19 november 2014, zijnde de dag waarop het relevante bestemmingsplan onherroepelijk is, althans met ingang van de datum waarop de vordering in reconventie is ingesteld, althans met ingang van de vijftiende dag na het wijzen van het vonnis;
II. [Grondbank] veroordeelt om aan [appellanten c.s.] te voldoen een bedrag van € 16.886,10 wegens overeengekomen deskundigenkosten over de tweede tranche van de koopprijs van € 844.304,64, vermeerderd met de indexeringen met ingang van 1 januari 2015 alsmede met een eventuele betaling wegens overmaat;
III. [Grondbank] veroordeelt in de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien [Grondbank] met voldoening aan deze veroordeling in gebreke blijft met ingang van de vijftiende dag na het wijzen van het vonnis.
3.3.4.
Aan deze vorderingen hebben [appellanten c.s.] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De bijbetalingsverplichting en bouwverbod van artikel 16 van de koopovereenkomst en de daarmee corresponderende bepaling in de notariële akte zijn niet vervallen. Vanaf het moment van het sluiten van de koopovereenkomst in september 1999 is er voortdurend uitzicht geweest op ontwikkeling tot bebouwing. Dit uitzicht was er ook tien jaar na de juridische levering aan [Grondbank] . Vlak daarvoor immers, op 12 december 2009, had de gemeenteraad van Tilburg de structuurvisie voor het gebied waarin Den Bogerd was gelegen vastgesteld. Daarin was Den Bogerd opgenomen als bestaande planontwikkeling voor woningbouw. Door het vaststellen van de structuurvisie was er sprake van een concreet uitzicht op bebouwing. Bovendien is bij de eerste herziening van het bestemmingsplan ‘De Zandleij’ ter uitvoering van het provinciale reconstructieplan ‘De Meijerij’ een plankaart gevoegd waaruit blijkt dat de percelen in een ‘extensiveringsgebied wonen’ zijn gelegen.
Het voorgaande betekent dat er voor [Grondbank] een opeisbare verplichting bestaat tot betaling van de tweede tranche van de koopprijs aan [appellanten c.s.] . Het gaat om een bedrag van 51.388 m2 x € 16,43 = € 844.304,84, vermeerderd met de overeengekomen indexeringen. Op grond van artikel 19 van de koopovereenkomst hebben [appellanten c.s.] ook recht op vergoedingen van deskundigenkosten van 2% over de door [Grondbank] te betalen tweede tranche van de koopprijs van € 844.304,84. Dit is een bedrag van € 16.886,10 Vanwege het standpunt van [Grondbank] in conventie geldt voor beide vorderingen dat [Grondbank] in verzuim is met de betaling van deze bedragen.
3.3.5.
[Grondbank] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
In het vonnis waarvan beroep van 2 december 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft de rechtbank in conventie de eerste en derde vordering toegewezen en de tweede vordering afgewezen, zoals hiervoor in rov. 3.3.1 weergegeven.
De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen en [appellanten c.s.] veroordeeld in de proceskosten in reconventie en voorts veroordeeld in de nakosten in conventie en reconventie. De rechtbank heeft tenslotte de veroordelingen in conventie en in reconventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat artikel 16 sub f van de koopovereenkomst taalkundig moet worden uitgelegd, dat op 20 december 2009 geen bestemmingsplan van kracht was waarin het gebied waarin de percelen liggen wordt aangewezen als kernrandzone, toekomstig woongebied of een daarmee vergelijkbare bestemming of aanduiding en dat er ook geen sprake is geweest van een ontwikkeling voor bebouwing. De rechtbank is voorbijgegaan aan hetgeen [appellanten c.s.] hiertegen hebben aangevoerd: de rechtbank was van oordeel dat [appellanten c.s.] onvoldoende had gesteld om te worden toegelaten tot het tegenbewijs. De rechtbank heeft de vorderingen met betrekking tot de kadastrale inmeting afgewezen nu niet kan worden geoordeeld dat de tekening van [naam 2] in overeenstemming is met de koopovereenkomst en akte van levering en het op de weg van [Grondbank] ligt de kosten van een nieuwe inmeting te dragen.
3.5.
[appellanten c.s.] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellanten c.s.] hebben na eiswijziging geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen tot een bedrag van € 800.625,04 te vermeerderen met de wettelijke rente en tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten c.s.] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [Grondbank] hebben voldaan, met veroordeling van [Grondbank] in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
3.6.
De vorderingen van [Grondbank] in eerste aanleg met betrekking tot kadastrale inmeting van de gekochte percelen zijn in hoger beroep niet langer aan de orde.
3.7.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 16 sub f van de koopovereenkomst. Bij de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-arrest).
3.8.
Partijen beroepen zich op de overgelegde verslagen van gesprekken in de aanloop naar het aangaan van de overeenkomst, op de tekst van artikel 16 van de overeenkomst en op omstandigheden die zich in 2009 – tien jaar na het aangaan van de overeenkomst – hebben voorgedaan. Het hof zal hieronder eerst de relevante onderdelen van de gesprekken bij de voorbereiding van de overeenkomst zakelijk weergeven. Daarna komen de tekst van de overeenkomst en de overige omstandigheden aan de orde.
3.9.
[Rentmeesterspraktijk] en [medewerker van Bouwontwikkeling 1] , samen met mevrouw [appellante 1] en [Grondbank] , hebben een gesprek met elkaar gevoerd op 15 juni 1999.
[Rentmeesterspraktijk] heeft in zijn verslag van het gesprek het volgende geschreven (mvg, 43, productie 12 bij grieven; mva, 3.14):
“6. Termijn van uitbetaling tweede deel koopsom.
De verplichting tot betaling van het tweede deel van de koopsom, vanwege het tot ontwikkeling en realisatie komen van het gebied voor woningbouw, zal zijn gekoppeld aan de bestemmingsplanontwikkeling. Dit betekent dat de verplichting tot uitbetaling komt te vervallen indien na het onherroepelijk wijzigen van het thans vigerende bestemmingsplan, vast staat dat het gebied waarin de onderhavige percelen zijn gesitueerd, niet in aanmerking komt voor bebouwing [cursivering hof]. Deze begrenzing in de tijd is erop gebaseerd dat naar verwachting binnen tien jaar na heden er duidelijkheid zal ontstaan in hoeverre het onderstaand gebied voor bebouwing in aanmerking komt”.
“8. Koopsom
Gebaseerd op een te verkopen oppervlakte van 5.12.50 ha is een koopsom bedongen van f 1.600.000,-- kosten koper, uit te betalen bij het passeren van de notariële akte en een bijbetaling (tweede deel van de koopsom) van f 25,-- per m2, zodra op het verkochte kan worden gebouwd, uiterlijk uit te betalen aan verkoper voordat met de bouw wordt aangevangen.”
“De in de voorwaarden omschreven verplichting tot betaling van het tweede deel van de koopsom zal tenminste moeten gelden voor een termijn van tien jaren na akte en vervalt pas indien na deze periode middels een planwijziging komt vast te staan dat geen bestemming voor bebouwing mogelijk wordt” [cursivering hof].
Dit verslag is bij fax van 30 juni 1999 naar [Grondbank] gestuurd (mvg, 43-45, productie 14 bij grieven).
[medewerker van Bouwontwikkeling 1] heeft in zijn verslag van het gesprek het volgende geschreven (mva, 3.13):
“Koopsom, dit jaar betalen is bedrag x indien over tien jaar bestemming geen woningbouw is; indien wel woningbouw dan bijbetalen bedrag Y.
- Uitgangspunt van Y blijft bijbetalen bij wijziging b.p. in woningbouw over het gedeelte dat in het b.p. valt met woningbouw” [cursivering hof].
3.10.
[Rentmeesterspraktijk] en [medewerker van Bouwontwikkeling 1] , wederom samen met mevrouw [appellante 1] en [Grondbank] , hebben met elkaar verder gesproken op 29 juni 1999. [Rentmeesterspraktijk] heeft in zijn verslag van dit gesprek het volgende geschreven (mvg, 44, productie 13 bij grieven): "f bijbetaling verplichting —> 10 jaar mits geen uitzicht op" [cursivering hof]. [medewerker van Bouwontwikkeling 1] heeft in zijn verslag van het gesprek het volgende geschreven (mva, 3.16): “Bijbetaling f25,-, --/ per m2 voordat bebouwing gerealiseerd wordt. Prijs geïndexeerd (...). Beëindiging na tien jaar mits geen bestemming op woningbouw" [cursivering hof].
3.11.
[Rentmeesterspraktijk] en [medewerker van Bouwontwikkeling 1] hebben op 30 juni 1999 met elkaar gebeld. [Rentmeesterspraktijk] heeft op 30 juni 1999 (als onderdeel van zijn verslag van het gesprek van 15 juni 1999) een tekst aan [medewerker van Bouwontwikkeling 1] gestuurd, die later ongewijzigd in artikel 16 sub f is opgenomen (mva, 3.15, productie 14 bij grieven, onder h). [Grondbank] heeft bij fax van 5 juli 1999 een nader voorstel geformuleerd. [Rentmeesterspraktijk] en [medewerker van Bouwontwikkeling 1] hebben met elkaar gebeld op 15 juli 1999 en 23 augustus 1999, waarna zij een bespreking hebben gevoerd op 7 september 1999. In al deze contacten is niet verder gesproken over de onderwerpen die nu in verband met de bijbetaling in geschil zijn (mvg, 46-51, zie ook de aantekeningen van [Rentmeesterspraktijk] , producties 15 tot en met 19 bij grieven). [Rentmeesterspraktijk] heeft vervolgens eind september 1999 een concept koopovereenkomst naar [Grondbank] gestuurd, waarin zijn tekst voor artikel 16 sub f uit zijn fax van 30 juni 1999 is opgenomen (mva, 3.18).
3.12.
Bij deze stand van zaken hebben partijen ingestemd met de tekst die in artikel 16 sub f is opgenomen. Uit niets blijkt dat partijen deze tekst anders hebben opgevat dan als weergave van de voorbereidende gesprekken.
3.13.
Bij de uitleg van artikel 16 van de overeenkomst moet worden vooropgesteld dat de plicht tot bijbetaling volgt uit artikel 16 sub a, onder de tijdsbepaling of opschortende voorwaarde van een "planontwikkeling" voor bebouwing, en dat in artikel 16 sub f een ontbindende voorwaarde is opgenomen, waarin is omschreven wanneer de plicht tot bijbetaling vervalt.
Deze ontbindende voorwaarde komt naar het oordeel van het hof zakelijk weergegeven neer op enkele kernpunten:
In de eerste zin sub f schetsen partijen het scenario dat zij verwachten: over ongeveer 10 jaar is bebouwing mogelijk ("ontwikkeling voor bebouwing").
In de tweede zin schetsen partijen een alternatief scenario: over 10 jaar is er geen uitzicht op enige "ontwikkeling door bebouwing"; in dat geval vervalt de plicht tot bijbetaling.
In de eerste zinsnede van de derde zin spreken partijen een werkwijze af om te bepalen of dit "uitzicht" er wel of niet is: zij zullen kijken naar het bestemmingsplan.
In de tweede zinsnede van de derde zin voegen partijen een kwalificatie van deze werkwijze toe ("waarbij"). De kwalificatie is een herhaling en nadere invulling van de scenario's uit de eerste twee zinnen, in omgekeerde volgorde: (i) een bestemmingswijziging tot "natuurgebied of dergelijke" betekent dat er geen uitzicht is op enige "ontwikkeling door bebouwing" en leidt tot verval van de plicht tot bijbetaling, maar (ii) een bestemming die "duidt op een mogelijke ontwikkeling voor bebouwing" (de voorbeelden maken duidelijk dat het gaat om een nieuwe bestemming na wijziging: "kernrandzone, toekomstig woongebied of anderszins") betekent dat de plicht tot bijbetaling blijft bestaan.
Het woord "waarbij" in de derde zin van artikel 16 sub f zou kunnen betekenen: "met dien verstande dat". In dat geval is het bestemmingsplan uitsluitend "bepalend" indien een van de twee scenario's, die in de derde zin van artikel 16 sub f aan de orde komen, zich voordoet. Het woord "waarbij" zou ook kunnen betekenen: "bijvoorbeeld". In dit geval is het bestemmingsplan zonder meer "bepalend".
3.14.
De stand van zaken eind 2009 – tien jaar na het aangaan van de overeenkomst – staat verder in het debat tussen partijen centraal. Als gesteld en niet of onvoldoende weersproken staat het volgende vast.
Eind 2009 was een nieuw bestemmingsplan vastgesteld en onherroepelijk geworden. De bestemming was nog altijd "agrarisch". Anders dan partijen blijkens de formulering van artikel 16 sub f eerste zin in 1999 hadden verwacht, was er eind 2009 geen keuze van de gemeente voor bebouwing dan wel voor iets anders, zoals natuur. De bestemming was ongewijzigd in stand gebleven. Niets is naar voren gebracht waaruit een intentie van de gemeente kan worden afgeleid om nog gedurende vele jaren de agrarische bestemming (boerderijen, fruitteelt) ongewijzigd te laten.
3.15.
Het hof heeft in het voorgaande de voorbereidende gesprekken, de tekst en het stelsel van artikel 16 en de stand van zaken eind 2009 omschreven.
3.16.
Alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen komt het hof tot het volgende oordeel.
3.17.
Uit de in het geding gebrachte aantekeningen van de cruciale gesprekken van 15 en 29 juni 1999 kan wat betreft de betekenis van artikel 16 sub f naar het oordeel van het hof niets anders worden afgeleid dan dat iedere partij tijdens de gesprekken het standpunt kenbaar maakte dat ook in dit geding naar voren wordt gebracht. [appellanten c.s.] heeft in dit geding benadrukt dat het verval intreedt in het scenario van een bestemmingswijziging tot natuurgebied of iets dergelijks (“geen bestemming voor bebouwing mogelijk”; “niet in aanmerking voor bebouwing”; “geen uitzicht op”). [Grondbank] heeft in dit geding benadrukt dat de bijbetaling plaatsvindt in het scenario van een bestemmingswijziging waardoor de bouw kan beginnen en dat het verval intreedt in het scenario waarin over 10 jaar de bestemming niet woningbouw is (“bestemming geen woningbouw”; “geen bestemming op woningbouw”). Het standpunt van [Rentmeesterspraktijk] ( [appellante 1] ) was voor [Grondbank] duidelijk, omdat [Rentmeesterspraktijk] bij fax van 30 juni 1999 niet alleen een aanzet voor de tekst heeft verstuurd die later ongewijzigd in artikel 16 sub f is opgenomen, maar ook een verslag van het gesprek van 15 juni 1999, waarin [Rentmeesterspraktijk] meldt dat het verval intreedt in het scenario waarin "geen bestemming voor bebouwing mogelijk wordt".
3.18.
Uit de formulering van artikel 16 sub f is niet af te leiden dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst concreet of specifiek aandacht hebben besteed aan het scenario dat zich in werkelijkheid in 2009 heeft voorgedaan: er was in 2009 geen bestemmingswijziging tot "natuurgebied of dergelijke", maar er was ook geen bestemmingswijziging die "duidt op een mogelijke ontwikkeling voor bebouwing". Uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat de problematiek van stankcirkels en de financiële crisis in de loop van de jaren hebben geleid tot aanzienlijke vertraging in de processen die kunnen leiden tot een wijziging van het bestemmingsplan en dat deze vertraging in 1999 bij het aangaan van de overeenkomst niet kon worden voorzien.
3.19.
[appellanten c.s.] moest bij het aangaan van de overeenkomst, gelet op de gesprekken van 15 en 29 juni 1999, redelijkerwijs begrijpen dat [Grondbank] niet bereid was te accepteren dat de plicht tot bijbetaling tientallen jaren zou kunnen voortduren terwijl geen bouwwerkzaamheden konden beginnen. [medewerker van Bouwontwikkeling 1] heeft immers steeds een heldere afbakening verdedigd: hetzij bestemming woningbouw, hetzij verval. Geen concrete feiten zijn gesteld waaruit volgt dat [appellanten c.s.] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat [Grondbank] bereid was een andere regeling te accepteren dan zoals verwoord door [medewerker van Bouwontwikkeling 1] . De tekst van artikel 16 sub f is zeer wel verenigbaar met het standpunt dat [medewerker van Bouwontwikkeling 1] steeds heeft verdedigd, omdat het woord “waarbij” in de derde zin van artikel 16 sub f kan worden opgevat in de zin van “bijvoorbeeld”.
3.20.
[Grondbank] moest bij het aangaan van de overeenkomst gelet op de voorbereidende gesprekken redelijkerwijs begrijpen dat [appellanten c.s.] niet bereid was te accepteren dat deze plicht tot bijbetaling zou vervallen omdat eind 2009 nog geen wijziging was doorgevoerd. [Rentmeesterspraktijk] heeft immers steeds het verval in verband gebracht met een definitieve keuze/wijziging waardoor woningbouw onmogelijk zou worden, zoals natuur, en verder een open norm (uitzicht op enige ontwikkeling voor bebouwing) benadrukt. Geen concrete feiten zijn gesteld waaruit volgt dat [Grondbank] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat [Rentmeesterspraktijk] ( [appellanten c.s.] ) bereid was een andere regeling te accepteren. De tekst van artikel 16 sub f is zeer wel verenigbaar met het standpunt dat [Rentmeesterspraktijk] steeds heeft verdedigd, omdat het woord “waarbij” in de derde zin van artikel 16 sub f kan worden opgevat in de zin van “met dien verstande”.
3.21.
De tekst van artikel 16 sub f kan gelet op het voorgaande naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als compromis: de door [medewerker van Bouwontwikkeling 1] gewenste afbakening en de door [Rentmeesterspraktijk] gewenste open norm zijn allebei in de tekst tot uitdrukking gebracht. Niets is gesteld waaruit volgt dat partijen over en weer redelijkerwijs hebben mogen begrijpen dat de wederpartij een bepaalde afspraak wilde maken voor het scenario dat zich eind 2009 voordeed. In de overeenkomst, opgevat overeenkomstig de zin die partijen daaraan redelijkerwijs bij het aangaan daarvan daaraan hebben mogen geven, is aldus geen voorziening getroffen voor dit scenario.
3.22.
Bij deze stand van zaken is er naar het oordeel van het hof in artikel 16 sub f een lacune, die moet worden opgevuld aan de hand van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW).
3.23.
Uit de redelijkheid en billijkheid, naar de aard van de overeenkomst, vloeit naar het oordeel van het hof voort dat [Grondbank] een deel van de bijbetaling voldoet. Dit deel moet worden vastgesteld aan de hand van alle relevante omstandigheden. De relevante omstandigheden, die hierbij in aanmerking moeten worden genomen, kunnen voorshands onder meer zijn:
de wijziging van het bestemmingsplan in 2014, waardoor bebouwing mogelijk is geworden;
het tijdsverloop vanaf eind 2009 tot het tijdstip van deze wijziging;
de voordelen en nadelen van partijen in de werkelijke positie waarin zij zich bevinden, vergeleken met het hypothetische scenario waarin zij zich zouden hebben bevonden indien eind 2009 in het bestemmingsplan een keuze zou zijn vastgelegd voor natuur of voor woningbouw;
e verwachtingen van partijen eind 2009 en de onzekerheid met betrekking tot de mogelijkheden voor bebouwing in de toekomst; [appellanten c.s.] stelt in dit verband dat [Grondbank] in de periode voor, in en na 2009 percelen heeft verkregen en enkele jaren voor 2009 met de gemeente heeft afgesproken dat bebouwing op enig moment mogelijk zou zijn, maar [Grondbank] stelt dat nut en noodzaak van dit onderdeel van de nieuwe wijk in 2008 en 2009 en de jaren daarna (mede gezien de problematiek van stankcirkels, de financiële crisis en flora en fauna) nog onderwerp van discussie waren en dat de gemeente ook een andere koers had kunnen varen.
3.24.
Het hof zal partijen uitnodigen te verschijnen voor een comparitie van partijen zodat zij zich kunnen uitlaten over het voorgaande en over eventuele andere relevante omstandigheden die moeten worden betrokken bij het opvullen van de lacune aan de hand van de redelijkheid en billijkheid. De comparitie zal ook worden gelast met het oog op het beproeven van een minnelijke regeling. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
gelast een comparitie van partijen tot het hiervoor onder 3.24. omschreven doel;
verwijst de zaak naar de rol van 15 augustus 2017 voor opgave verhinderdata door beide partijen in de periode vanaf 6 tot en met 14 weken na de datum van dit arrest, waarna een comparitie zal worden gepland ten overstaan van mr. L.S. Frakes als raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, L.S. Frakes en A.C. Metzelaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juli 2017.
griffier rolraadsheer