HR (Parket), 25-06-1973, nr. 4397
ECLI:NL:PHR:1973:3
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
25-06-1973
- Zaaknummer
4397
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1973:3, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑06‑1973
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1974:AB4861
Conclusie 25‑06‑1973
Inhoudsindicatie
Gastarbeiderspension. Overeenkomsten betreffende huisvesting van buitenlandse gastarbeiders ten aanzien waarvan de rechter zonder miskenning van art. 1 of van enig ander artikel der Huurwet heeft kunnen beslissen dat de bepalingen dezer wet daarop van toepassing zijn.
L.
Nr. C.W. 710/4397.
Parket, 25 juni 1973.
Mr. Langemeijer.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer van Burgerlijke Zaken.
VOORDRACHT IN VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET.
Edelhoogachtbare Heren,
In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien van de hierbij in fotokopie van een voor conform gewaarmerkt afschrift overgelegde beschikking door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 22 november 1972, onder rekestnummer 1124/72 in hoger beroep gegeven in zake
[verzoekers]
tegen
[verweerder].
Uit de hierbij gevoegde brief van Jhr. Mr. O.J.L. van Nispen tot Sevenaar, die als advocaat van de requestranten is opgetreden, d.d. 20 februari 1972 mag naar mijn mening worden afgeleid dat van het rechtsmiddel van cassatie door de verliezende partij geen gebruik is gemaakt.
Doel van mijn beroep is zekerheid te verkrijgen over de vraag of overeenkomsten betreffende de huisvesting van buitenlandse gastarbeiders, zoals die in de regel worden gesloten en voor wat betreft het individuele geval in het vonnis feitelijk zijn omschreven, vallen onder de werking van de Huurwet. Uit de aard der zaak zou een gelijke overeenkomst overigens ook door niet tot de genoemde kategorie behorende personen kunnen worden gesloten. Dat de vraag een frequent voorkomende situatie betreft en dus aanzienlijk praktisch belang heeft komt mij duidelijk voor.
De Rechtbank heeft de Huurwet toepasselijk geacht en dat met de volgende overwegingen.
"Naar het oordeel der rechtbank voldoet de voormelde overeenkomst zowel aan de eisen van artikel 1584 B.W., als aan die van de huurwet, nu met name het hierboven omschreven gedeelte van het onroerend goed, waarvan ieder van appellanten het genot heeft, voldoende bepaald is.
[verweerder] heeft nog aangevoerd dat hij de bevoegdheid heeft om bij afwezigheid van een "huurder" het door dezen gebruikte bed tegen vergoeding aan een derde af te staan, alsmede dat een "huurder" bij afwezigheid bedoeld bedrag van ƒ 20,-- per week niet langer aan [verweerder] verschuldigd is, met welke stellingen [verweerder] wil betogen dat ten deze slechts sprake is van het verstrekken van logies tegen betaling, op welke verhouding de huurwet niet van toepassing is.
De rechtbank wijst dit betoog van de hand, nu uit de ten deze door [verweerder] gestelde feiten ten hoogste volgt dat indien een van de huurders het litigieuze pand verlaat zonder bedoeld bedrag van ƒ 20,-- vooruitbetaald te hebben de betreffende overeenkomst (daargelaten het rechtskarakter daarvan) een einde heeft genomen.
Aan het voormelde oordeel der Rechtbank wordt evenmin afbreuk gedaan door de door [verweerder] aangevoerde omstandigheden dat het litigieuze pand niet verzekerd kan worden en dat door hem omzetbelasting verschuldigd is. Aan de eerstgenoemde omstandigheid is ten deze toch geen betekenis toe te kennen, terwijl de tweede omstandigheid (welke overigens door [verzoekers] is betwist) de rechtbank niet kan ontslaan van haar verplichting om zelfstandig de aard en het rechtskarakter van der partijen overeenkomst te onderzoeken."
Ik ben voor het gewicht dier overwegingen niet blind, maar meen, teneinde een beslissing van Uw Raad te verkrijgen de tegengestelde zienswijze tot de mijne te mogen maken.
De geschiedenis van het tot stand komen van de Huurwet geeft eerder redenen tot twijfel dan een aanwijzing over de bedoeling van de wetgever op dit stuk. Vast staat dat deze bewust de wet niet toegepast heeft willen zien op horecabedrijven. (M.v.a. van Tweede Kamer 1949/50 no. 1529, blz. 14 onder 9). Op de gewone kamerverhuur daarentegen bedoelden Regering en Kamers naar men algemeen aanneemt de wet wél toepasselijk te doen zijn en de rechtspraak is dienovereenkomstig.
Nu is het duidelijk dat reeds tussen kamerverhuur en het huren van een kamer in een motel of een hotel garni — het een wél, het ander niet onder de wet vallend — geen duidelijk onderscheid behoeft te bestaan. Ook bij huur van een hotelkamer is verstrekking van ontbijt niet noodzakelijk hoewel gebruikelijk (in sommige andere landen echter niet), bij kamerverhuur komt deze verstrekking ook voor maar dan meestal losser van de eigenlijke huur ("ontbijt op een boekje"). Verder vertoont dan de onderhavige overeenkomst niet kennelijk meer gelijkenis met een van de twee genoemde dan met de andere. Alles tezamen komt het er dus op neer dat de wetgever — in de veronderstelling van een in de wet zelf niet tot uitdrukking gebrachte bedoeling om huur van hotelkamers niet, kamerverhuur wel als onder de wet vallende te beschouwen — niet heeft in acht genomen een criterium van enige scherpte, ontleend hetzij aan het fysieke object van de huur, hetzij aan de overige verplichtingen van partijen, maar zich veeleer heeft laten leiden door de uiteenlopende maatschappelijke betekenis en daarmee samenhangende uiteenlopende belangen bij de ene en bij de andere kategorie.
Het komt mij voor dat de wetstoepasser, geplaatst tegenover zulk een constellatie eveneens groot belang aan dit gezichtspunt zal moeten toekennen. Deze gedachtengang levert — dit erken ik — argumenten voor de door mij bestreden beslissing. Immers het belang van de bewoners in dit geval is: verzekerd te zijn van onderdak voor meer dan een zeer beperkte tijd en tegen een aanvaardbaar te achten prijs en dit levert grotere overeenkomst op met kamerhuur dan met het huren van een hotelkamer. Hier staat echter tegenover dat reden om anders te oordelen gelegen kan zijn in duidelijke afwijking van de te beoordelen verhouding van de voorstelling die het wettelijke begrip huur van een gedeelte van een onroerend goed oproept. Zulk een afwijking is hier inderdaad in zover dat in casu enkele "huurders" gezamenlijk een kamer in gebruik hadden en dat wel zonder dat van enige band tussen hen blijkt. Het is duidelijk dat dit in verschillende opzichten groot verschil maakt, in het bijzonder zal het karakter van de beschikking die de "huurders" over het gehuurde hebben daardoor belangrijk minder ver reiken. Zij zullen geen zeggenschap hebben omtrent wie met hen de kamer zal delen (in geval dat zij aanvankelijk tezamen de kamer hebben betrokken wanneer een of meer hunner heengaan) en ook zal geen hunner alleen beslissingen over het gebruik van de kamer kunnen nemen die aan een alleenhuurder wél toekomen. Ik geef al weder toe dat dit uit het oogpunt van de belangen die door de Huurwet worden afgebakend wellicht weinig verschil zal maken, maar daartegenover kan men de vraag stellen of de door de Huurwet gehanteerde begrippen hier nog wel in voldoende mate zijn terug te vinden.
Als middel van cassatie heb ik de eer voor te dragen: schending althans verkeerde toepassing van artikel 1 van de Huurwet door te oordelen dat deze wet toepasselijk is op de in de beschikking feitelijk beschreven overeenkomst, ten onrechte aangezien deze overeenkomst niet beantwoordt aan de omschrijving van artikel 1 der wet.
Mitsdien heb ik de eer te vorderen dat Uw Raad de beschikking waarvan beroep vernietige zonder dat de vernietiging aan de rechten door partijen verkregen nadeel toebrenge.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,