HR, 15-04-2011, nr. 10/04575
ECLI:NL:HR:2011:BP4676
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-04-2011
- Zaaknummer
10/04575
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BP4676
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4676, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4676
ECLI:NL:PHR:2011:BP4676, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4676
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑04‑2011
15 april 2011
Eerste Kamer
10/04575
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. E.J.W.F. Deen.
Verzoekers tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 09/148 en 09/149 R van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juli 2010;
b. het arrest in de zaak 200.071.369/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 oktober 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 april 2011.
Conclusie 04‑02‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake :
[Verzoeker 1],
[Verzoekster 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: E.J.W.F. Deen.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Bij vonnis d.d. 28 juli 2010 heeft de rechtbank Rotterdam de schuldsaneringsregeling, waartoe verzoekers tot cassatie bij vonnissen van 23 april van dezelfde rechtbank waren toegelaten, voortijdig beëindigd wegens niet-nakoming van de op hen rustende inlichtingen- en afdrachtplicht. Hiervan zijn verzoekers in hoger beroep gekomen bij het hof te 's‑Gravenhage dat bij arrest d.d. 12 oktober 2010 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Naar het oordeel van ook het hof zijn verzoekers tot cassatie vooral tekortgeschoten in de nakoming van de afdrachtplicht en is dat tekortschieten zodanig ernstig dat het aan voortzetting van de schuldsaneringsregeling in de weg staat.
1.2
Verzoekers tot cassatie zijn bij verzoekschrift, dat op 20 oktober 2010 per fax bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen, van het arrest van het hof in cassatie gekomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In rov. 4 heeft het hof onder meer overwogen: ‘Appellanten hebben gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een aanzienlijke boedelachterstand laten ontstaan, volgens het vonnis meer dan € 8.000,-. Niet blijkt dat het ontstaan van deze achterstand niet of slechts in geringe mate aan hen is toe te rekenen. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat het de schuld van [betrokkene 1] van het GKB is dat er zo'n forse achterstand bestaat. Indien al [betrokkene 1] van de GKB steken heeft laten vallen, pleit dit appellanten bovendien niet vrij, omdat zij een eigen verantwoordelijkheid hebben waar het de correcte nakoming van hun verplichtingen, waaronder de afdrachtplicht, betreft.’
2.2
De aangevoerde klacht heeft betrekking op de hiervoor geciteerde overweging van het hof en strekt ertoe, zo komt het althans voor, dat het hof de rol heeft miskend die aan het GKB (in de persoon van [betrokkene 1]) in deze was toegekend: het GKB verstrekte het leefgeld aan verzoekers tot cassatie en zij konden niet zelfstandig afdrachten aan de boedelrekening doen, want de afdrachten geschiedden door het GKB. De vraag die het hof zich had moeten stellen, is of het voor verzoekers tot cassatie überhaupt wel mogelijk is geweest afdrachten te verzorgen. Door die vraag zich niet te stellen heeft het hof het niet nakomen van de afdrachtplicht door verzoekers tot cassatie niet juist beoordeeld, zodat het arrest niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
2.3
De klacht mist feitelijke grondslag. De vraag die blijkens de klacht het hof zich had moeten stellen steekt achter de volgende passage uit de hierboven geciteerde overweging: ‘Niet blijkt dat het ontstaan van deze achterstand niet of slechts in geringe mate aan hen is toe te rekenen. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat het de schuld van [betrokkene 1] van de GKB is dat er zo'n forse achterstand bestaat.’ Verder wordt er in het kader van de klacht niet naar zodanige stellingen van de kant van verzoekers tot cassatie met bijbehorende vindplaatsen verwezen dat het voor onbegrijpelijk moet worden gehouden dat het hof van oordeel is dat schuld (van [betrokkene 1]) van het GKB aan het ontstaan van de achterstand niet aannemelijk is geworden.
2.4
Kortom, de aangevoerde klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden