ABRvS, 13-04-2016, nr. 201505760/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:991
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-04-2016
- Zaaknummer
201505760/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:991, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
Gst. 2016/98 met annotatie van C.N. van der Sluis
JOM 2016/295
Uitspraak 13‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 september 2013 heeft de korpschef documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) openbaar gemaakt.
201505760/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2015 in zaak nr. 14/2508 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2013 heeft de korpschef documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) openbaar gemaakt.
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.C.L.M.A. van Gemert, werkzaam bij Salus Juristen, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. R.R. Berkhout, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de bijzondere aard van het bestuursrecht meebrengt dat de machtiging voldoende specifiek moet zijn, wat niet betekent dat voor elk afzonderlijk rechtsmiddel steeds een afzonderlijke machtiging nodig is. Uit een machtiging dient in voldoende mate te blijken dat degene die de machtiging verstrekt zich er van bewust is dat hij als eisende partij optreedt of zal optreden in de procedure, waarin de machtiging is gevraagd. Volgens de rechtbank is de afgegeven machtiging van 12 augustus 2013 onbegrensd en blijkt daaruit niet op welke concrete vordering of procedure die machtiging betrekking heeft, omdat daarin alleen in algemene zin over vertegenwoordiging bij juridische geschillen wordt gesproken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overgelegde machtiging niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
4. De machtiging van 12 augustus 2013 luidt als volgt: "Ondergetekende [appellant] (…) machtigt hierbij mr. J. van Gemert, Salus Juridische Diensten B.V. en haar medewerkers (…) om hem/haar te vertegenwoordigen in het kader van bezwaar en beroep bij juridische geschillen, daaronder begrepen ook het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een of meerdere besluiten, zowel buitengerechtelijk als gerechtelijk, en al hetgeen te doen dat door de gemachtigde noodzakelijk wordt geacht. Hieronder dient in ieder geval te worden begrepen het zo nodig aanwenden en intrekken van beschikbare rechtsmiddelen, alsook het aannemen van bedragen zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste zin van het woord".
4.1 Artikel 8:24 van de Awb noch een andere rechtsregel staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen.
Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2014 in zaak nr. 201403182/1/A3 en 25 november 2015 in zaak nrs. 201408904/1/A3 en 201410244/1/A3. Zo strekt een machtiging voor, bijvoorbeeld, het indienen van een bezwaarschrift zich niet uit tot het indienen van een beroepschrift. Een dergelijke machtiging ligt in deze zaak niet voor. In de machtiging van 12 augustus 2013 staat dat Van Gemert bevoegd is [appellant] te vertegenwoordigen in het kader van bezwaar en beroep bij juridische geschillen. Hoewel zeer algemeen geformuleerd zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid aldus voldoende bepaalbaar. Het gebruik van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging kan overigens een aanwijzing opleveren dat misbruik in de zin van artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt gemaakt van de bevoegdheid een Wob-verzoek in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen, waaronder rechtsmiddelen met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit, zoals bijvoorbeeld aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3. In de thans voorliggende zaak is misbruik van recht niet aan de orde.
4.2 Nu er, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1. geen reden was eraan te twijfelen of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Van Gemert ten tijde van het indienen van het beroep bestond, heeft de rechtbank hem ten onrechte verzocht een specifiekere machtiging toe te zenden. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
5. Nu het beroep ontvankelijk is, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 februari 2014 beoordelen in het licht van de tegen dat besluit in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
5.1. Op 5 augustus 2013 heeft [appellant] de korpschef op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van "alle bij u berustende stukken gerelateerd aan uw kenmerk (parket en procesverbaalnummer): 05074149-13/23031165-BV0107". Deze stukken zien op een [appellant] betreffende strafzaak die op 18 april 2013 is geseponeerd. De korpschef heeft enkele documenten geanonimiseerd verstrekt. De rest van de documenten heeft hij geweigerd te verstrekken.
5.2. Anders dan [appellant] heeft betoogd heeft de korpschef de niet verstrekte informatie niet geweigerd met een beroep op artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering.
Dit betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
5.3. Voorts heeft [appellant] betoogd dat de geanonimiseerd verstrekte gegevens te veel weglakkingen bevatten.
5.4. De Afdeling heeft de documenten met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb ingezien. De korpschef heeft de niet verstrekte informatie in redelijkheid kunnen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat de opsporing en vervolging van strafbare feiten zouden kunnen worden gefrustreerd door openbaarmaking van gegevens die opsporingsambtenaren of het Openbaar Ministerie inmiddels hebben vergaard (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 35). De Afdeling heeft in haar uitspraak van
28 augustus 2013 in zaak nr. 201206923/1/A3 overwogen dat dit belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten zich voordoet, indien de gevraagde informatie aanleiding is geweest voor en is gebruikt ten behoeve van een lopend onderzoek, dan wel niet op voorhand onaannemelijk is dat een eerder onderzoek zal worden hervat. De korpschef mocht zich op het standpunt stellen dat, hoewel de zaak is geseponeerd, niet op voorhand onaannemelijk is dat het eerdere onderzoek zal worden hervat. De korpschef heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 februari 2014 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2015 in zaak nr. 14/2508;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
280.