CRvB, 09-07-2013, nr. 12-2195 WWB
ECLI:NL:CRVB:2013:953
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-07-2013
- Zaaknummer
12-2195 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:953, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑07‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Inkomen uit arbeid. Schending inlichtingenverplichting. Geen bewijs van identiteitsfraude.
Centrale Raad van Beroep
12/2195 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 maart 2012, 11/6740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.S.T.H. Ruijters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Voor appellante is verschenen mr. Ruijters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.S. van Tricht.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante is tot 23 februari 2010 gehuwd geweest met I. [S.] ([S.]).
Appellante en [S.] hebben in de periode van 18 juli 2007 tot en met 18 januari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden.
1.3. Naar aanleiding van twee anonieme meldingen heeft de sociale recherche van de gemeente [plaatsnaam] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en
[S.] verstrekte bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft het Internationaal Bureau Fraude-Informatie gegevens verstrekt. Daaruit blijkt dat [S.] vanaf 2006 een Engels sofinummer had, dat hij vanaf 28 mei 2008 op verschillende adressen in Groot-Brittannië ingeschreven heeft gestaan, dat hij vanaf 30 mei 2008 in Groot-Brittannië een uitkering, Income Support, heeft ontvangen en blijkens informatie van de Engelse belastingdienst in 2007 en 2008 tegen betaling heeft gewerkt. Aan [S.] is bij brief van 24 augustus 2008 en aan appellante bij brief van 30 augustus 2010 verzocht om informatie met betrekking tot deze bevindingen. Nadat geen van beiden op deze brieven had gereageerd, zijn de verzoeken herhaald bij brief van 7 september 2010 aan [S.] en bij brief van 14 september 2010 aan appellante. Op 13 september 2010 heeft appellante laten weten dat haar man naar haar weten geen andere uitkering ontving en niet op andere adressen woonde. Zij heeft daarbij meegedeeld dat zij de verzochte informatie niet kan verstrekken. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een Rapportage Bijzonder Onderzoek van
7 januari 2011.
1.4. Op basis van die rapportage heeft het college bij besluit van 12 januari 2011 de bijstand over de periode van 18 juli 2007 tot en met 18 januari 2009 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 26.292,12 bruto van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en
[S.] de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen informatie te verstrekken over het verblijf en de inkomsten van [S.] in Groot-Brittannië zoals vermeld in voornoemde rapportage. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5. Bij besluit van 12 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist allereerst dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij stelt dat de door het college uit Groot-Brittannië ontvangen informatie niet juist kan zijn omdat [S.] steeds bij haar in [plaatsnaam] woonde en zij niets heeft gemerkt van de door het college bedoelde activiteiten van [S.]. Zij stelt dat een ander mogelijk gebruik heeft gemaakt van diens identiteit. Appellante voert aan dat zij haar standpunt dat [S.] waarschijnlijk heeft gefraudeerd door derden gebruik te laten maken van zijn identiteit niet kan onderbouwen, omdat zij sinds zij feitelijk uiteen zijn gegaan op geen enkele wijze meer contact met hem heeft gehad en ook niet weet hoe zij met hem in contact kan komen. Het college heeft daarvoor wel mogelijkheden. Subsidiair - zo begrijpt de Raad - stelt appellante zich op het standpunt dat haar niet kan worden verweten dat zij het college niet nader heeft geïnformeerd, omdat zij alle informatie heeft verstrekt waarover zij beschikte. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering op de wijze zoals het dat heeft gedaan. Het teruggevorderde bedrag had in haar visie moeten worden gematigd tot het verschil tussen de bijstand die is verstrekt naar de gezinsnorm en de bijstand waar appellante als alleenstaande ouder recht op zou hebben gehad.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Op grond van de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in de rapportage Bijzonder Onderzoek van 7 januari 2011 moet worden aangenomen dat [S.] tijdens de periode in geding heeft verbleven inGroot-Brittanië, daar een Engels sofi-nummer had, een uitkering heeft ontvangen en betaald werk heeft verricht. Met deze rapportage van de sociale recherche heeft het college voor de in 1.4 genoemde periode voorshands aan deze op hem rustende bewijslast voldaan. Het was vervolgens aan appellante om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die twijfel doen rijzen over de juistheid van deze gegevens.
4.3.
Appellante is er niet ingeslaagd die twijfel te zaaien. Haar stelling dat de ontvangen informatie betrekking heeft op een derde, die mogelijk de identiteit van [S.] heeft gebruikt, is niet toegelicht en niet onderbouwd. De enkele bewering dat [S.] gedurende de periode in geding bij appellante in [plaatsnaam] heeft verbleven vormt, ook bezien in samenhang met de inschrijving van [S.] in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [plaatsnaam], evenmin voldoende grond om de door het college uit Groot-Brittannië ontvangen informatie voor onjuist te houden. Hoewel niet ondenkbaar is dat appellante in bewijsnood verkeert omdat zij na het uiteengaan geen contact meer heeft gehad met [S.] en ook niet weet hoe zij met hem in contact moet komen, zodat zij niet in staat is om de benodigde gegevens te achterhalen, heeft dit niet tot gevolg dat het college gehouden is nader onderzoek te doen, zoals appellante heeft aangevoerd.
4.4.
Niet is in geschil dat de in de rapportage van 7 januari 2011 vermelde informatie van belang was voor het recht op bijstand van appellante en [S.]. Evenmin is in geschil dat geen van beiden het college hiervan op de hoogte heeft gebracht.
4.5.
In geval van gezinsbijstand worden de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft en daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht beroepen op onbekendheid met de financiële situatie en de activiteiten van de ander. De Raad heeft dit vaker overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 24 augustus 2010, LJN BO4127. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Door het ontbreken van relevante informatie over het verblijf en de inkomsten van [S.] in Groot-Brittanië was het college niet in staat het recht op bijstand over de periode in geding vast te stellen.
4.7. Het voorgaande betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante en [S.] verleende bijstand over de periode van 18 juli 2007 tot en met 18 januari 2009 in te trekken.
4.8.
In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het standpunt dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Terugvordering
4.9.
Als gevolg van de intrekking van de bijstand is aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend. Het college was dan ook op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van appellante terug te vorderen.
4.10.
Het college voert een beleid dat inhoudt dat steeds tot terugvordering wordt overgegaan, tenzij, voor zover hier van belang, dit wegens een dringende reden onaanvaardbaar is. Tussen partijen is niet in geschil dat het college in overeenstemming met dit beleid heeft gehandeld. Er is geen grond voor het oordeel, zoals door appellante bepleit, dat het college in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij ten gevolge van het bestreden besluit als enige het gehele bedrag van de terugvordering moet betalen, brengt niet mee dat het college hierom geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand had moeten afzien. Opmerking verdient in dit verband dat het college kenbaar heeft gemaakt dat bedoelde kosten mede van [S.] zullen worden teruggevorderd. Voor matiging van de terugvordering tot een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen de bijstandsnorm voor een gezin en die voor een alleenstaande ouder bestaat geen grond. Appellante heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, als zelfstandig subject van bijstand, recht zou hebben gehad op bijstand ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Ook in wat appellante overigens nog heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college aanleiding hadden behoren te geven om in haar geval van het beleid af te wijken. Dat appellante, zoals zij stelt, niet op de hoogte was van de handelwijze of activiteiten van
[S.] levert niet een dergelijke bijzondere omstandigheid op.
Conclusie
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach
HD