Hof 's-Hertogenbosch, 02-07-2020, nr. 20/00016 en 20/00017
ECLI:NL:GHSHE:2020:1997
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-07-2020
- Zaaknummer
20/00016 en 20/00017
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1997, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑07‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2020/1593 met annotatie van
NTFR 2020/2384 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Uitspraak 02‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in Marokko en heeft geen inkomen in Nederland. Haar echtgenoot woont in Nederland en heeft wel inkomen in Nederland. Tot en met 2014 kreeg belanghebbende de algemene heffingskorting uitbetaald, omdat zij had gekozen voor een behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Met ingang van 2015 is die regeling afgeschaft en is van belang of zij kan worden aangemerkt als een zogenoemde kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Dat kan alleen indien iemand in een andere EU-lidstaat of EER-staat, Zwitserland of op de BES-eilanden woont. Dat is niet het geval. Om die reden krijgt belanghebbende met ingang van 2015 de algemene heffingskorting niet meer uitbetaald. Het hof oordeelt dat hier geen sprake is van een ongeoorloofde discriminatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00016 en 20/00017
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in Marokko, domicilie kiezend in [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 november 2019, nummers BRE 18/6886 en 18/6887 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
Samenvatting van de uitspraak
Belanghebbende woont in Marokko en heeft geen inkomen in Nederland. Haar echtgenoot woont in Nederland en heeft wel inkomen in Nederland. Tot en met 2014 kreeg belanghebbende de algemene heffingskorting uitbetaald, omdat zij had gekozen voor een behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Met ingang van 2015 is die regeling afgeschaft en is van belang of zij kan worden aangemerkt als een zogenoemde kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Dat kan alleen indien iemand in een andere EU-lidstaat of EER-staat, Zwitserland of op de BES-eilanden woont. Dat is niet het geval. Om die reden krijgt belanghebbende met ingang van 2015 de algemene heffingskorting niet meer uitbetaald. Het hof oordeelt dat hier geen sprake is van een ongeoorloofde discriminatie.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft nihilaanslagen inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen voor de jaren 2015 en 2016 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft beide beroepen beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is in de onderhavige jaren inwoner van Marokko en geniet geen Nederlands inkomen. Haar echtgenoot is woonachtig in Nederland en geniet wel inkomen in Nederland.
2.2.
Over beide jaren heeft de inspecteur een nihilaanslag opgelegd en geen uitbetaling van heffingskorting verleend.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op uitbetaling van heffingskorting op grond van artikel 8.9 en 8.9a Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot uitbetaling van de heffingskorting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 8.9 en 8.9a Wet IB 2001 recht heeft op uitbetaling van de algemene heffingskorting, omdat haar echtgenoot meer belasting heeft betaald dan de aan hem toegekende heffingskorting. Daarbij heeft zij gesteld dat er sprake is van een ongerechtvaardigde discriminatie omdat anderen die in het buitenland wonen wel in aanmerking komen voor uitbetaling van de algemene heffingskorting.
4.2.
De rechtbank heeft over deze wettelijke regeling het volgende overwogen:
“2.3. Voor uitbetaling van de heffingskorting op grond van de artikelen 8.9 en 8.9a Wet IB 2001 is vereist dat belanghebbende in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft. Op grond van artikel 1.2, lid 4, onder b, Wet IB 2001, wordt - in afwijking van het eerste lid van dat artikel en artikel 5a van de AWR - niet als partner aangemerkt een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001.
2.4.
Artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Een kwalificerende buitenlands belastingplichtige is een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie [rechtbank: EU], een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [rechtbank: EER], Zwitserland of de BES eilanden in de belastingheffing van die andere lidstaat of staat of op de BES eilanden wordt betrokken (…)”.
2.5.
De rechtbank overweegt dat nu belanghebbende geen inwoner is van de in artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 genoemde (lid)staten of van de BES eilanden, zij niet kan worden aangemerkt als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Dit betekent dat zij en de echtgenoot geen partner zijn en er geen recht bestaat op uitbetaling van de heffingskorting.
2.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat over de jaren 2011 tot en met 2014 de heffingskorting wel aan haar is uitbetaald. De rechtbank overweegt dat die uitbetaling van de heffingskorting verband houdt met het feit dat belanghebbende, vanwege haar keuze voor een behandeling als binnenlandse belastingplichtige als bedoeld in het destijds geldende artikel 2.5 Wet IB 2001 (de keuzeregeling), in die jaren wel werd aangemerkt als partner. Bij de wetswijziging per 1 januari 2015 is de keuzeregeling echter vervallen en vervangen door de hiervoor genoemde regeling in artikel 7.8 Wet IB 2001 betreffende de kwalificerende buitenlandse belastingplicht, waaraan belanghebbende niet voldoet.”
4.3.
De hiervoor gegeven oordelen van de rechtbank zijn juist en het hof neemt deze oordelen over.
4.4.
Voor zover wat betreft de vraag of er sprake is van een ongeoorloofde discriminatie tussen verschillende personen al naar gelang waar zij wonen, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.7. Voor zover belanghebbende een beroep doet op de non-discriminatiebepaling van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), doordat de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen als hiervoor bedoeld door de wetgever is beperkt tot inwoners van de EU, de EER, Zwitserland en de BES eilanden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.8.
Op fiscaal gebied moet volgens de Hoge Raad aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De door de wetgever gemaakte (beleids)keuzes en de daaruit voortvloeiende verschillen in behandeling moeten door de rechter worden gerespecteerd, tenzij die keuzes evident van redelijke grond zijn ontbloot.
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn inwoners van Marokko in juridische zin niet vergelijkbaar met inwoners van de EU, de EER, Zwitserland en de BES eilanden. Inwoners van de EU hebben immers rechten ingevolge de fundamentele verkeersvrijheden uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Aan inwoners van de EER en Zwitserland komen op grond van internationale verdragen evenzeer verkeersvrijheden toe. Die verkeersvrijheden komen inwoners van Marokko niet toe, aangezien Marokko geen lidstaat is van de EU en met Marokko ook geen verdragen zijn gesloten waarin dit is geregeld. De BES eilanden kenmerken zich ten slotte door de bijzondere LGO status, zodat de inwoners van die eilanden evenmin in juridische zin vergelijkbaar zijn met inwoners van Marokko. Dat verschil in rechtskader is door de wetgever kennelijk redengevend geweest voor de afbakening van artikel 7.8, zesde lid, Wet IB 2001. Die afbakening is, gezien dat verschil, niet van redelijke grond ontbloot. De rechtbank wijst in dit verband op de navolgende passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van de onderhavige regeling:
“Een belangrijke beweegreden voor de nieuwe regeling is dat het kabinet niet (langer) fiscale voordelen aan niet-inwoners wil geven waar dit op grond van het recht van de Europese Unie niet noodzakelijk is. (…)
Van de kiezende belastingplichtigen in 2011 vallen door de inperking van de landenkring ongeveer 3200 personen buiten de toepassing van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Gemiddeld behaalden zij een voordeel van ongeveer € 940 door te kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Onder de voorgestelde regels voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zullen zij dit voordeel verliezen.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom is gekozen om geen overgangsrecht op te nemen. Hier is niet voor gekozen omdat het zeer complex is voor de uitvoering om twee regelingen naast elkaar uit te voeren. Dit zou de besparing op de uitvoeringskosten en de budgettaire opbrengst voor aantal jaren voor een groot deel teniet doen. Als alternatief heeft het kabinet ervoor gekozen om de voorgestelde regeling pas per 1 januari 2015 in werking te laten treden en de regeling reeds via de verwerking in het Belastingplan 2014 aan te kondigen. Dat de regeling pas in 2015 ingaat, biedt belastingplichtigen de kans van tevoren rekening te houden met de wijzigingen. In het licht van het voorgaande en gezien de kleine groep belastingplichtigen die geen gebruik meer kan maken van de regeling, is ervoor gekozen om geen overgangsrecht op te nemen voor de periode vanaf 1 januari 2015.” (Kamerstukken II, 2013/2014, 33 752, nr. 11, blz. 74-75)
In het licht van de hiervoor geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis kan niet worden gezegd dat het door de wetgever met de wetswijziging nagestreefde doel evident van redelijke grond is ontbloot. Dat geldt ook voor diens keuze om de wijziging door te voeren zonder overgangsregeling.
2.10.
Voor zover belanghebbende zich in dit verband nog heeft willen beroepen op het non-discriminatiebeginsel geregeld in artikel 25 van het Belastingverdrag tussen Nederland en Marokko kan dit hem evenmin baten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In dat artikel is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 25. Non –discriminatie
1. Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. (…)”.
Reeds omdat belanghebbende in Nederland niet is onderworpen aan enige belastingheffing, mist deze bepaling toepassing in de situatie van belanghebbende.”
4.5.
Ook deze oordelen acht het hof juist en worden overgenomen. Daaraan voegt het hof toe dat deze bepaling ziet op gelijke behandeling van onderdanen die overigens verkeren in dezelfde omstandigheden. De vergelijking moet daarom worden getrokken met een onderdaan van Nederland die inwoner van Marokko is en geen inkomen in Nederland heeft en die een echtgenoot heeft die inwoner van Nederland is en alhier voldoende belasting is verschuldigd. Een dergelijke onderdaan van Nederland zou evenmin in aanmerking komen voor uitbetaling van de heffingskorting.
Conclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.M. de Werd en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.