Procestaal: Frans.
HvJ EG, 01-10-2009, nr. C-219/08
ECLI:EU:C:2009:599
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
01-10-2009
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, J.-C. Bonichot, P. Kūris, L. Bay Larsen, C. Toader
- Zaaknummer
C-219/08
- LJN
BJ9839
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:599, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 01‑10‑2009
Uitspraak 01‑10‑2009
C.W.A. Timmermans, J.-C. Bonichot, P. Kūris, L. Bay Larsen, C. Toader
Partij(en)
In zaak C-219/08,*
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 22 mei 2008,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa, J.-P. Keppenne en G. Rozet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet als gemachtigde, bijgestaan door M. Detry, advocaat,
verweerder,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident (rapporteur), J.-C. Bonichot, P. Kūris, L. Bay Larsen en C. Toader, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: M.-A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 mei 2009,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België, door voor de terbeschikkingstelling van werknemers-derdelanders door gemeenschapsondernemingen met het oog op het verrichten van diensten
- —
een voorafgaande vergunning voor de uitoefening van de economische activiteit te eisen;
- —
te eisen dat de in het land van vestiging van de werkgever afgegeven verblijfsvergunning geldig is tot het einde van de dienstverrichting, vermeerderd met een periode van drie maanden, en
- —
te eisen dat een werknemer sinds ten minste zes maanden in dienst is van dezelfde werkgever-dienstverrichter,
de krachtens artikel 49 EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Toepasselijke nationale bepalingen
2
Krachtens de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers (Belgisch Staatsblad van 21 mei 1999, blz. 17800), zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 juli 2000 (Belgisch Staatsblad van 30 augustus 2000, blz. 29642), moeten een buitenlandse werknemer en zijn werkgever vooraf respectievelijk een arbeidskaart en een arbeidsvergunning hebben verkregen. Artikel 7, eerste alinea, van de wet luidt echter:
‘De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit de categorieën van buitenlandse werknemers die Hij bepaalt, vrijstellen van de verplichting een arbeidskaart te verkrijgen.’
3
Artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 9 juni 1999 houdende de uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers (Belgisch Staatsblad van 26 juni 1999, blz. 24162), zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 6 februari 2003 (Belgisch Staatsblad van 27 februari 2003, blz. 9583), bepaalt:
‘Zijn vrijgesteld van de verplichting tot het verkrijgen van een arbeidskaart:
[…]
- 14o.
de werknemers, die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, die tewerkgesteld zijn door een in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte gevestigde onderneming die zich naar België begeeft voor het verrichten van diensten op voorwaarde dat:
- a)
deze werknemers, in de lidstaat van de Europese Economische Ruimte waar zij verblijven, beschikken over een recht op verblijf of een verblijfsvergunning van meer dan drie maanden;
- b)
deze werknemers op wettige wijze in de lidstaat waar zij verblijven tewerkgesteld zijn en deze vergunning ten minste geldig is voor de duur van het in België uit te voeren werk;
- c)
deze werknemers in het bezit zijn van een regelmatige arbeidsovereenkomst;
- d)
deze werknemers sedert ten minste zes maanden ononderbroken in dienst zijn bij de onderneming;
- e)
deze werknemers over een paspoort en een verblijfsvergunning beschikken geldig tot het einde van de dienstverlening vermeerderd met een periode van drie maanden, teneinde hun terugkeer naar hun land van oorsprong of verblijf te verzekeren.’
Precontentieuze procedure
4
Van mening dat het Koninkrijk België met betrekking tot de terbeschikkingstelling van werknemers-derdelanders die worden tewerkgesteld door in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) schond, zond de Commissie die lidstaat bij brief van 25 maart 1997 een ingebrekestelling, waarop hij heeft gereageerd bij brief van 28 mei 1997.
5
Bij brief van 9 september 1998 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarop het Koninkrijk België heeft gereageerd bij brief van 30 november 1998.
6
Na verdere briefwisseling heeft de Commissie bij brief van 13 juli 2005 een aanvullend met redenen omkleed advies uitgebracht, waarop het Koninkrijk België heeft gereageerd bij brief van 7 oktober 2005.
7
Niet tevreden met het antwoord van het Koninkrijk België, heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen.
Procedure voor het Hof
8
Bij beschikking van de president van het Hof van 9 oktober 2008 is de Republiek Polen toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Nadat deze lidstaat het Hof evenwel had meegedeeld dat hij zich terugtrok uit deze zaak, is hij bij beschikking van de president van het Hof van 15 januari 2009 als interveniënt in het geding geschrapt.
9
Bij akte, neergelegd ter griffie op 24 maart 2009, heeft de Commissie het Hof meegedeeld dat zij, gelet op de haar bij brief van 12 juni 2008 door het Koninkrijk België meegedeelde vaststelling van het Koninklijk Besluit van 23 april 2008 tot wijziging van artikel 2, eerste lid, 14o, van het Koninklijk Besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers (Belgisch Staatsblad van 20 mei 2008, blz. 26202), afstand deed van instantie voor zover het beroep betrekking had op haar tweede en derde grief.
Het beroep
10
Met haar eerste grief, betreffende de noodzaak om voor de uitoefening van de economische activiteit een voorafgaande vergunning te verkrijgen, die na de gedeeltelijke afstand van instantie door de Commissie de enige grief van het beroep is, verwijt de Commissie het Koninkrijk België dat het de terbeschikkingstelling van werknemers-derdelanders door gemeenschapsondernemingen die actief zijn in het kader van de vrijheid van dienstverrichting op onrechtmatige wijze beperkt wanneer die werknemers ter beschikking worden gesteld vanuit een lidstaat die niet het gehele Schengen-acquis toepast of wanneer zij voor meer dan drie maanden ter beschikking worden gesteld vanuit een lidstaat die het gehele Schengen-acquis toepast. In dergelijke gevallen verplicht het Koninkrijk België werknemers die in die lidstaat ter beschikking willen worden gesteld om vooraf een visum of een voorlopige verblijfsvergunning te verkrijgen via een zware procedure die ertoe strekt na te gaan of de terbeschikkingstelling van de werknemer voldoet aan alle criteria van het arrest van 9 augustus 1994, Vander Elst (C-43/93, Jurispr. blz. I-3803).
11
Volgens de Commissie vloeit de beperking van de vrijheid van dienstverrichting met name voort uit de omstandigheid dat de Belgische autoriteiten van de geïnteresseerde werknemers eisen dat zij documenten overleggen die aantonen dat zij zich in België verplaatsen in het kader van een terbeschikkingstelling en dat zij derhalve geen arbeidskaart behoeven, en dat zij, om een visum te kunnen verkrijgen, beschikken over voldoende middelen van bestaan, over een woonplaats in België en over een reisverzekering.
12
Het Koninkrijk België betwist niet dat het de door de Commissie genoemde bewijzen verlangt, welke bewijzen trouwens kunnen worden geleverd met alle middelen rechtens, met name door de overlegging van een door de socialezekerheidsinstelling van de staat van herkomst afgegeven detacheringsbewijs (formulier E 101). Die bewijzen strekken er enkel toe, aan te tonen dat de ter beschikking gestelde werknemer voldoet aan de criteria van de op 19 juni 1990 te Schengen (Luxemburg) ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19), die naderhand zijn verduidelijkt door de gemeenschappelijke instructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten (PB 2005, C 326, blz. 1).
13
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak artikel 49 EG niet alleen de afschaffing verlangt van iedere discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking — ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten — die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt (zie onder meer arrest van 19 januari 2006, Commissie/Duitsland, C-244/04, Jurispr. blz. I-885, punt 30).
14
Een nationale regeling op een gebied dat niet op gemeenschapsniveau is geharmoniseerd, die geldt voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken lidstaat werkzaam is, kan, ondanks het feit dat zij tot een beperking van de vrijheid van dienstverrichting leidt, gerechtvaardigd zijn voor zover zij beantwoordt aan een dwingende reden van algemeen belang en dat belang niet reeds wordt gewaarborgd door de regels die voor de dienstverrichter gelden in de lidstaat waar hij is gevestigd, en zij geschikt is om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
15
Het Hof heeft inzonderheid reeds geoordeeld dat een lidstaat kan nagaan of een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die op zijn grondgebied werknemers die onderdaan zijn van een derde land ter beschikking stelt, de vrijheid van dienstverrichting niet voor een ander doel dan de betrokken dienst gebruikt (arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
16
In dat verband heeft het Hof de verplichting voor de dienstverrichter om vooraf een eenvoudige verklaring af te geven dat de betrokken werknemers in de lidstaat waar zij door de onderneming worden tewerkgesteld, voldoen aan alle voorschriften, met name inzake verblijf, werkvergunning en sociale zekerheid, aangemerkt als een maatregel die in beginsel niet verder gaat dan noodzakelijk is om het misbruik te voorkomen waartoe de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting kan leiden (zie in die zin arrest van 21 oktober 2004, Commissie/Luxemburg, C-445/03, Jurispr. blz. I-10191, punt 46, en arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punten 41 en 42).
17
Ter terechtzitting heeft de Commissie gepreciseerd dat zij deze rechtspraak niet betwist. Zij stelt evenwel dat de door de Belgische autoriteiten van de betrokken werknemers verlangde overlegging van een formulier E 101 omslachtiger is dan de voorafgaande overlegging van een verklaring van de dienstverrichter.
18
Volgens het Koninkrijk België is de overlegging van een formulier E 101 voor de betrokken werknemer juist minder omslachtig dan de voorafgaande overlegging van een verklaring van de dienstverrichter. Ter terechtzitting heeft deze lidstaat echter uitdrukkelijk erkend dat, nu de door de Belgische autoriteiten verlangde bewijzen die in punt 11 van dit arrest worden genoemd, kunnen worden geleverd met alle middelen rechtens, zij ook kunnen worden geleverd door de voorafgaande overlegging van een verklaring van de dienstverrichter in de zin van de in punt 16 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.
19
Bijgevolg heeft de Commissie niet aangetoond dat het Koninkrijk België voor de terbeschikkingstelling van werknemers-derdelanders door gemeenschapsondernemingen met het oog op het verrichten van diensten een voorafgaande vergunning voor de uitoefening van de economische activiteit eist.
20
In het kader van haar grief verwijt de Commissie het Koninkrijk België ook een gebrek aan spoed bij de afgifte van het aangevraagde visum, daar het visum slechts wordt afgegeven binnen een termijn van 48 uur nadat de betrokkene de vereiste stukken heeft overgelegd. Zij laakt ook het gebrek aan transparantie. Doordat met name geen omzendbrief is vastgesteld, die de Belgische autoriteiten nochtans hadden aangekondigd, kunnen de marktdeelnemers niet op voorhand weten welke voorwaarden moeten zijn vervuld om in België diensten te kunnen verrichten.
21
Dienaangaande volstaat de vaststelling dat die verwijten, zelfs al zouden zij gegrond zijn, niet aantonen dat het Koninkrijk België voor de uitoefening van de economische activiteit een voorafgaande vergunning eist.
22
Het beroep moet dan ook worden verworpen.
Kosten
23
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Overeenkomstig lid 5, eerste alinea, van dat artikel wordt voorts op vordering van de partij die afstand doet van instantie, de wederpartij in de kosten veroordeeld, indien dit op grond van de houding van deze partij gerechtvaardigd lijkt.
24
In casu is de Commissie met betrekking tot de enige door haar gehandhaafde grief in het ongelijk gesteld. De gedeeltelijke afstand van instantie door de Commissie is het gevolg van de kennisgeving door het Koninkrijk België van het Koninklijk Besluit van 23 april 2008 nadat het beroep was ingesteld.
25
In deze omstandigheden dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:
- 1)
Het beroep wordt verworpen.
- 2)
De Commissie van de Europese Gemeenschappen en het Koninkrijk België dragen elk hun eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑10‑2009