Rb. Limburg, 03-07-2013, nr. C/04/120346 / FA RK 12-1919
ECLI:NL:RBLIM:2013:4074
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
03-07-2013
- Zaaknummer
C/04/120346 / FA RK 12-1919
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2013:4074, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 03‑07‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2013/128
Uitspraak 03‑07‑2013
Inhoudsindicatie
familie; echtscheiding; alimentatie; twee kinderen Berekening zorgkorting bij (overeengekomen) hoofdverblijf van een kind bij moeder en 4 dagen verblijf per week bij de vader; Bijdrage aan de moeder - die zelf geen draagkracht heeft - voor andere kind met hoofdverblijf bij de vader; aansluiten bij zorgkorting. Berekening kinderbijdrage volgens Tremanormen per 1 april 2013 en partnerbijdrage volgens "oude" normen.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Familie en Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/04/120346 / FA RK 12-1919
Beschikking van 3 juli 2013 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats], [adres 1],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L.C.M. Muris, gevestigd te Venlo,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats], [adres 2],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.J.D.D. Burhenne, gevestigd te Weert.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 28 december 2012;
- -
het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 20 maart 2013;
- -
het rapport en advies van de raad voor de kinderbescherming van 27 respectievelijk
28 maart 2013;
- -
het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, ingekomen op 15 mei 2013;
- -
de correspondentie waaronder:
financiële bescheiden bij brief van 5 juni 2013 zijdens de man;
de ter zitting door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen;
de ter zitting zijdens de vrouw overgelegde productie;
de bij telefaxbericht van 19 juni 2013 zijdens de man overgelegde productie.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 juni 2013.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten, alsmede een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming te Roermond.
1.3.
De minderjarige [minderjarige 1] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken.
2. De beoordeling
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] 1999 te Bergeijk. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- -
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats 1] en
- -
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats 2].
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat dit niet mogelijk is gelet op de strijd tussen partijen over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar ten tijde van de indiening van het verzoek redelijkerwijs niet mogelijk was een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van beide minderjarigen bij haar zal zijn.
De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat het voor haar financieel voordeliger is dat beide kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar krijgen omdat zij dan een hoger kindgebondenbudget ontvangt alsmede kinderbijslag en zij daarbij belang heeft nu de man stelt niet in staat te zijn tot betaling van enige onderhoudsbijdrage.
2.4.2.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem zal zijn. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [minderjarige 1] feitelijk meer tijd bij hem verblijft dan bij de vrouw, zodat het voor de hand ligt dat haar hoofdverblijfplaats bij hem wordt bepaald.
Aanvankelijk had hij verzocht dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vrouw zal zijn. Bij de mondelinge behandeling heeft hij echter primair verzocht de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij hem te bepalen.
2.4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man zal zijn en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vrouw zal zijn. Dit komt voor wat betreft [minderjarige 1] overeen met de feitelijke situatie.
Voor wat betreft [minderjarige 2] acht de rechtbank de grond voor toewijzing van de hoofdverblijfplaats aan de man – wegnemen van de vrees bij de vrouw voor financieel ongelijke behandeling van de kinderen – onvoldoende om tot toewijzing over te gaan.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
De man heeft ten aanzien van [minderjarige 1] verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen, zoals geadviseerd door de raad voor de kinderbescherming.
De vrouw wil graag dat [minderjarige 1] in plaats van een extra weekend in de maand, doordeweeks vaker bij haar is en wenst een regeling waarin [minderjarige 1] 1 weekend per 14 dagen bij haar is.
De rechtbank acht het meest in het belang van [minderjarige 1] dat een wijziging wordt aangebracht in de door de raad geadviseerde regeling. [minderjarige 1] zal geen extra weekend in de vier weken bij de vrouw verblijven maar haar tweewekelijkse omgangsweekend wordt uitgebreid in die zin dat dit aanvangt op vrijdagmiddag na school. Zodoende kan tegemoet gekomen worden aan de wens van [minderjarige 1] om (meer) tijd met haar moeder (alleen) te kunnen doorbrengen om zo de onderlinge band te verstevigen en wordt tevens recht gedaan aan de belangen van de overige betrokkenen.
Ten aanzien van [minderjarige 2] heeft de man ter zitting zijn aanvankelijke verzoek gewijzigd in die zin dat zijn subsidiaire verzoek thans zijn primair verzoek is. Dat betekent dat hij verzoekt de zorgregeling te gelasten zoals door de raad voor de kinderbescherming is geadviseerd. De vrouw kan zich vinden in de door de raad geadviseerde regeling.
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 2] om overeenkomstig het advies van de raad en de overeenstemming van partijen over de zorgverdeling te beslissen.
De rechtbank volgt verder de raad in zijn standpunt dat de regeling omzichtig dient te worden opgebouwd en dat daarbij geen grote stappen ineens moeten worden gezet. De rechtbank merkt daarbij uitdrukkelijk op het van groot belang te achten dat de ouders op een lijn zitten ten opzichte van [minderjarige 1], om te voorkomen dat zij de ouders tegen elkaar uitspeelt.
2.6.
Woning
2.6.1.
De man heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
De vrouw heeft zich daartegen niet verweerd.
2.6.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.7.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van EUR 587,50 per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van EUR 1.900,= per maand vast te stellen ter zitting gewijzigd in EUR 592,50 per maand per kind en EUR 2.295,= per maand partnerbijdrage.
2.7.2.
De man heeft de behoefte van de minderjarigen aan de verzochte bijdrage bestreden en gesteld dat het besteedbaar inkomen waarop deze behoefte is gebaseerd, niet als uitgangspunt moet worden genomen nu partijen ver boven hun stand hebben geleefd.
2.7.3.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, en de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt. Daartoe dient allereerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen ten tijde van het huwelijk te worden bepaald. De rechtbank stelt het NBI in dit geval vast op de
privé-uitgaven welke, gemiddeld genomen over de jaren 2010 en 2011, in ieder geval
EUR 5.000,= per maand bedroegen (productie 13 zijdens de man, pagina 28 en 29 van het jaarrapport van de eenmanszaak van de man; met name de posten “huishouden diversen”, “huisvestingskosten”, “autokosten” en “overige onttrekkingen”). Daarbij is niet van belang of partijen zich die levensstandaard wel of niet konden veroorloven. De feitelijke situatie is voor de levensstandaard bepalend.
2.7.4.
Aan de hand van dit gegeven en de leeftijd van de minderjarigen acht de rechtbank de door de vrouw gestelde behoefte van de kinderen van EUR 592,50 per maand per kind niet bovenmatig.
Het kindgebonden budget dat de vrouw thans voor [minderjarige 2] kan ontvangen becijfert de rechtbank op EUR 84,= per maand en die bijdrage dient in mindering te worden gebracht op de behoefte van [minderjarige 2], zodat de rechtbank de behoefte van [minderjarige 2] vaststelt op EUR 508,50 per maand.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen (per 1 april 2013), inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
Nu de man gemiddeld vier dagen per week de zorg heeft voor [minderjarige 2] acht de rechtbank een percentage van 45 procent zorgkorting redelijk. Nu de behoefte van [minderjarige 2] EUR 508,50 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van EUR 228,85 per maand. Dit bedrag kan de man in mindering brengen op de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage, zodat een bijdrage van EUR 279,65 per maand resteert die door de man aan de vrouw zou moeten worden voldaan. De vrouw heeft immers geen draagkracht om een aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen leveren.
Ten aanzien van [minderjarige 1] geldt dat zij haar hoofdverblijfplaats heeft bij de man en dat hij de vaste lasten voor [minderjarige 1] betaalt. [minderjarige 1] verblijft gemiddeld anderhalve dag per week bij de vrouw en haar verblijfskosten komen gedurende die dagen ten laste van de vrouw. De rechtbank sluit voor wat betreft die zorgkosten aan bij de zorgkorting. De rechtbank stelt deze voor anderhalve dag per week vast op 20 procent van de behoefte van [minderjarige 1] van
EUR 592,50 (de man zal gelet op de hoogte van zijn inkomen geen kindgebondenbudget voor haar ontvangen) en dus op EUR 118,50 per maand. Dat is dan de bijdrage die de man aan de vrouw zou moeten voldoen ten behoeve van [minderjarige 1]. De vrouw heeft immers geen draagkracht om een aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen leveren.
2.7.5.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de man voldoende draagkracht heeft om de hiervoor becijferde bedragen te betalen.
De rechtbank volgt ook voor wat betreft de berekening van de draagkracht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen per 1 april 2013. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 850)]. Nu de man geen woonlasten heeft (enkel het eigenaarsforfait van EUR 95,= per maand) zal de rechtbank de formule aanpassen in die zin dat zij de woonkostencomponent (0,3 NBI) uit de formule zal halen en deze zal vervangen door het eigenaarsforfait van EUR 95,=.
De rechtbank zal allereerst het netto besteedbaar inkomen van de man becijferen. Dat bestaat, blijkens de onder meer als productie 11 overgelegde jaaropgaven over 2012, uit:
- -
EUR 31.389,= LLTB/LTO (exclusief reiskostenvergoeding);
- -
EUR 25.632,= arbeidsongeschiktheidsuitkering;
- -
EUR 788,= adviescommissie runderen;
- -
EUR 14.893,= arbeidsvergoeding maatschap.
Zijn inkomsten bedragen in totaal EUR 72.702,=, omgerekend en afgerond EUR 6.059,= per maand.
Blijkens het fiscale rapport IB 2011 (produktie 13 laatste deel) is de man over zijn inkomsten geen belasting verschuldigd, zodat dit een netto bedrag is.
Voorts resteert, blijkens dit rapport, een totaal van EUR 401.008,= aan verliezen uit de eenmanszaak die de man in 2011 heeft beëindigd, welke hij in de komende jaren kan verrekenen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de bruto inkomsten van de man in de komende jaren netto inkomsten zijn.
2.7.6.
De man heeft met zijn twee grootste schuldeisers, die vorderingen op hem hadden tot een totaalbedrag van EUR 526.628,=, een schikking getroffen waartoe hij een lening heeft afgesloten bij Lema Weert B.V. van EUR 120.000,= en waarover hij een rente betaalt van 8 procent per jaar over (het restant van) de hoofdsom en maandelijks een bedrag van
EUR 1.000,= aflost (artikel 3 van de overeenkomst). De rechtbank becijfert dat de man over de periode vanaf de aanvang van de overeenkomst tot 1 januari 2015 gemiddeld circa
EUR 1.700,= rente en aflossing per maand verschuldigd zal zijn ten aanzien van deze lening en houdt daarmee rekening. In zoverre slaagt het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets.
2.7.7.
Met overige schulden houdt de rechtbank geen rekening. De man heeft deze niet geconcretiseerd en onderbouwd, noch aangetoond dat hij ter zake enige betaling verricht.
2.7.8.
De rechtbank becijfert de draagkracht van de man dan ook als volgt:
70% x [6.059,= (netto besteedbaar inkomen) minus 95 (woonlastenforfait) minus 850 (forfaitaire kosten levensonderhoud) minus 1700 (rente en aflossing lening)] is
EUR 2.389,80. De man is dus in staat de kinderbijdragen zoals hierboven becijferd, te betalen. De rechtbank zal deze dan ook bepalen.
2.7.9.
Voorts zal de behoefte van de vrouw worden becijferd alsmede de draagkracht van de man tot betaling van een partnerbijdrage.
De man heeft allereerst de behoeftigheid van de vrouw betwist. Hij stelt dat zij in staat moet worden geacht meer dan de huidige twintig uren per week te werken. De vrouw betwist niet dat zij daartoe niet in staat is maar stelt dat er niet meer werk voor haar beschikbaar is dan de huidige twintig uur per week.
De rechtbank acht door de vrouw aannemelijk gemaakt dat zij op dit moment niet meer inkomen kan verwerven dan haar huidige inkomen. De man heeft niet aangetoond dat dit anders zou zijn.
2.7.10.
De rechtbank relateert de behoefte van de vrouw aan het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk.
Dat inkomen bedroeg zoals hiervoor overwogen in ieder geval EUR 5.000,= per maand. Daarop komen de kosten van de kinderen van (destijds) in totaal EUR 1.175,= per maand in mindering. Dan resteert EUR 3.825,= netto per maand ter besteding voor de man en de vrouw. Aangezien de splitsing van één huishouden in twee huishoudens extra kosten met zich meebrengt acht de rechtbank het redelijk de behoefte van de vrouw op 60% van het resterende bedrag te bepalen. De rechtbank becijfert de behoefte van de vrouw dan ook op EUR 2.295,= netto per maand. Daarop komt het eigen inkomen van de vrouw van
EUR 821,10 bruto (is netto) inclusief vakantietoeslag, per maand in mindering, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw 1.473,90 netto bedraagt. Daarmee komt een bruto bedrag van EUR 2.150,= per maand overeen, op welk bedrag de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw vaststelt.
2.7.11.
De draagkracht van de man tot betaling van een partnerbijdrage.
De man heeft een netto inkomen van EUR 6.059,= per maand (overweging 2.7.5.).
2.7.12.
De rechtbank neemt de volgende maandelijkse lasten van de man in aanmerking:
- -
EUR 706,= de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent;
- -
EUR 95,= forfait overige eigenaarslasten
- -
EUR 104,= premie Zorgverzekeringswet (bij gebrek aan wetenschap door de rechtbank geschat op EUR 110,=), eigen risico ad EUR 29,= en na aftrek van het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie Zorgverzekeringswet ad EUR 35,=
- -
EUR 231,= premie arbeidsongeschiktheidsverzekering met gedeeltelijke premievrijstelling (productie 12 zijdens de man)
- -
EUR 1.700,= rente en aflossing schuld
De lasten bedragen in totaal 2.836,= per maand.
2.7.13.
De rechtbank houdt, nu zij een netto-berekening heeft gehanteerd (de man draagt geen belasting af en heeft geen fiscale aftrekposten), rekening met een draagkrachtpercentage van 70. De rechtbank becijfert de draagkracht van de man dan ook op afgerond EUR 2.256,= (EUR 6.059,= inkomen minus EUR 2.836,= lasten is EUR 3.223,= maal 70 procent). Daarop komen allereerst de kosten die de man heeft voor de kinderen in mindering. Deze bedragen voor [minderjarige 2] EUR 508,50 per maand (EUR 279,65 bijdrage aan de vrouw en EUR 228,85 door de man te dragen zorgkosten zoals verdisconteerd in de zorgkorting) en voor [minderjarige 1] EUR 592,50 per maand (waarvan de man een deel als zorgkosten aan de vrouw betaalt) dus in totaal EUR 1.101,= per maand, waarna EUR 1.155,= aan draagkracht voor de vrouw resteert. Daarover kan de man gelet op overweging 2.7.5. geen fiscaal voordeel realiseren. De rechtbank stelt de bijdrage voor de vrouw dan ook vast op EUR 1.155,= per maand. De rechtbank zal deze bijdrage bepalen.
2.8.
Proceskosten
2.8.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Bergeijk op [datum huwelijk] 1999;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] zal zijn bij de man en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] zal zijn bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
[minderjarige 1] verblijft doordeweeks bij de man en gedurende twee weekenden per vier weken van vrijdag na school tot zondag 19.00 uur bij de vrouw;
[minderjarige 2] blijft volgens het volgende tweewekelijkse schema bij de man of de vrouw:
- maandag bij de man tot 19.00 uur;
- dinsdag en woensdag bij de vrouw;
- donderdag en vrijdag bij de man;
- zaterdag en zondag bij de vrouw;
- maandag bij de man tot 19.00 uur;
- dinsdag en woensdag bij de vrouw;
- donderdag tot en met zondag bij de man;
de vakanties en feestdagen worden in beginsel bij helfte, in onderling overleg tussen de ouders, geregeld;
3.4.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [adres 2], [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dient te betalen:
- -
voor voornoemde minderjarige [minderjarige 1] EUR 118,50 per maand;
- -
voor voornoemde minderjarige [minderjarige 2] EUR 279,65 per maand;
met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de man EUR 1.155,= per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het voortgezet gebruik van de woning, de kinderbijdrage en de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.A.G.F. Custers, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.G. Nijenkamp op
3 juli 2013.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.