ABRvS, 21-01-2004, nr. 200303693/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO1987
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-01-2004
- Zaaknummer
200303693/1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO1987, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑01‑2004; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 maart 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Marne (hierna: het college) aan de [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een windturbine op het perceel, kadastraal bekend gemeente Leens, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
200303693/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Milieufederatie, gevestigd te Groningen,
appellante
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 1 mei 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Marne.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Marne (hierna: het college) aan de [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een windturbine op het perceel, kadastraal bekend gemeente Leens, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 september 1998 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de verleende vrijstelling en bouwvergunning ingetrokken (herroepen).
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft het college, in aanvulling op het besluit van 30 september 1998, alsnog vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een windturbine op het perceel.
Bij uitspraak van 1 mei 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Groningen het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft - onder meer - appellante bij brief van 5 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 26 augustus 2003 is namens vergunninghouder een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.J. Starrenburg, gemachtigde en het college, vertegenwoordigd door W.K. de Wind, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghouder, bijgestaan door mr. ing. A.E. Noordhuis.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan vergunninghouder stelt, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat vanwege het algemene en doorlopende karakter van de door het bestuur van appellante aan mr. drs. D. van der Meijden verleende procesmachtiging van 6 november 2000 onvoldoende vast staat dat deze persoon gerechtigd was namens appellanten het onderhavige hoger beroep in te stellen. Uit bedoelde machtiging en het verloop van de in deze zaak gevoerde procedure komt genoegzaam naar voren dat Van der Meijden voornoemd daartoe bevoegd was.
2.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een windturbine met een ashoogte van 40 meter.
2.3. Het perceel, waarop het bouwplan is geprojecteerd, is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Leens buitengebied” van de gemeente Marne (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Agrarische doeleinden”.
Ingevolge artikel 2, onder b, van de planvoorschriften - voor zover thans van belang - wordt bij de bepaling van de bouwhoogte van windmolens rotorbladen buiten beschouwing gelaten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor aan de grond gebonden veehouderijbedrijven, akkerbouw- en tuinbouwbedrijven en kwekerijen met bijbehorende gebouwen en andere bouwwerken. In deze bestemming zijn tevens begrepen andere bouwwerken ten behoeve van geleiding, beveiliging of regeling van het verkeer, de waterbeheersing, nutsvoorzieningen en transport- en energieleidingen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder b, aanhef en sub 1 van de planvoorschriften - voor zover thans van belang - mag de bouwhoogte van andere bouwwerken ten behoeve van agrarische bedrijven ten hoogste 15 meter bedragen.
Ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de planvoorschriften - voor zover thans van belang - kunnen burgemeester en wethouders van de voorschriften met betrekking tot de bouwhoogte van andere bouwwerken vrijstelling verlenen, voor wat betreft de bouwhoogte van windmolens, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer dan 25 meter mag bedragen.
2.4. Het betoog van appellante dat de windturbine reeds in strijd is met het bestemmingsplan omdat deze niet ten dienste staat van de uitoefening van een in voormeld artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van het bestemmingsplan genoemd bedrijf, faalt. De windturbine is te beschouwen als een nutsvoorziening in de zin van de tweede volzin. Daarvoor geldt vorenbedoeld vereiste niet.
Vast staat echter dat de beoogde windturbine vanwege zijn hoogte in strijd is met het bestemmingsplan. Teneinde verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aan de formele vereisten voor toepassing van deze procedure was ten tijde van de beslissing op bezwaar voldaan.
2.5. Het besluit om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie minder ingrijpend is, behoeven minder zware eisen gesteld te worden aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.6. Appellante betwist het oordeel van de rechtbank dat het college op goede gronden tot toepassing van de anticipatieprocedure heeft besloten. Zij betoogt in dit verband dat, gegeven de ernstige inbreuk op het geldende planologische regime en de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan op de omgeving, de realisering van het bouwplan onvoldoende spoedeisend was om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.
2.7. Dit betoog faalt. De omstandigheid dat ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de planvoorschriften een bouwhoogte van 25 meter slechts mogelijk is indien daarvoor vrijstelling wordt verleend, betekent, anders dan appellante kennelijk meent, niet dat de in dat voorschrift neergelegde maximale hoogte van 25 meter niet betrokken mag worden bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk van het bouwplan op de planologische situatie. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de bouwmogelijkheden die deze binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid biedt in dit geval onaanvaardbaar zijn en derhalve niet gerealiseerd zouden kunnen worden. De rechtbank is er derhalve terecht vanuit gegaan dat het verschil tussen de toegestane en de beoogde bouwhoogte 15 meter bedraagt.
2.7.1. Het toestaan van de bouw van een windturbine met een hoogte van 40 meter kan op zichzelf beschouwd niet als een geringe planologische inbreuk worden aangemerkt. In het onderhavige geval betreft het echter een windturbine die wordt geplaatst in de directe nabijheid van aanwezige agrarische bebouwing en op gronden met een agrarische bestemming, zonder bijzonder landschappelijke waarden. Voorts heeft het college van betekenis kunnen achten dat ten tijde van het indienen van de bouwaanvraag het gemeentelijke en provinciaal beleid windturbines met een hoogte van 40 meter bij agrarische bedrijfsbebouwing in de buitengebieden toestond. Al deze omstandigheden bijeen genomen, en in aanmerking genomen dat ingevolge het geldende bestemmingsplan al een bouwhoogte van 25 meter toelaatbaar is, is de Afdeling van oordeel dat de planologische inbreuk in dit geval niet zo zwaarwegend is dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten toepassing te geven aan de anticipatieprocedure.
2.7.2. Onder de gegeven omstandigheden bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de bedrijfseconomische belangen die vergunninghouder heeft bij de uitvoering van de bouw, onvoldoende dringend zijn om toepassing van de anticipatieprocedure te kunnen rechtvaardigen.
2.7.3. Het college heeft het bouwplan getoetst aan de in september 1997 vastgestelde “Notitie inzake plaatsingsmogelijkheden voor windturbines in de gemeente Marne” (hierna: de notitie) en het daarbij behorende raadsbesluit van 22 juni 1999. Het in de notitie neergelegde beleid houdt in dat middels toepassing van de anticipatieprocedure medewerking wordt verleend aan op of vóór 2 september 1997 ingediende aanvragen om bouwvergunning voor windturbines, mits is voldaan aan de voorwaarden van het Streekplan 1994. In dit streekplan waren op dat moment solitaire windturbines met een ashoogte van 40 meter toegestaan. Dit beleid heeft zijn beslag gekregen in het (voor)ontwerp-bestemmingsplan “Herziening bestemmingsplan “Leens buitengebied”, waarin het onderhavige perceel een nadere aanduiding “windturbine” heeft gekregen. Aanwijzingen op grond waarvan op voorhand uitgesloten dan wel ernstig betwijfeld moet worden dat de beoogde planherziening rechtskracht zal verkrijgen, zijn er niet. De rechtbank heeft in dit verband terecht belang gehecht aan het in een aan college gerichte brief van 19 juli 2001 neergelegde standpunt van gedeputeerde staten dat hoge solitaire windturbines weliswaar niet in de meest recente provinciale visie omtrent de gewenste ruimtelijke ontwikkeling passen, doch dat zij het gerechtvaardigd achten dat een overgangsregeling wordt getroffen voor aanvragen om bouwvergunning die zijn ingediend vóór de beleidswijziging van 12 mei 1999. Het Provinciaal Omgevingsplan (streekplan) van 14 december 2000 (hierna: het POP), waarin de oprichting van solitaire windturbines met een ashoogte van 15 meter of meer zijn uitgesloten, staat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, niet aan verlening van goedkeuring door gedeputeerde staten in de weg, omdat zij in dit geval een uitzondering op dit beleid toelaten. Het in het POP met betrekking tot windturbines vervatte beleid behelst geen concrete beleidsbeslissing en is evenmin als essentieel element van het (gewijzigde) streekplan aan te merken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.
Niet kan worden geoordeeld dat het planologische toetsingskader op basis waarvan medewerking aan het bouwplan is verleend, niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
2.8. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de door appellante aangevoerde belangen niet kunnen leiden tot het oordeel dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen. Anders dan appellante betoogt, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college in de beslissing op bezwaar onvoldoende is ingegaan op deze belangen. Mitsdien is niet gebleken van strijd met artikel 7:12 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004
53-455.