CRvB (vzr.), 06-12-2007, nr. 07/5048 WWB, nr. 07/6008 WWB-VV
ECLI:NL:CRVB:2007:BB9603
- Instantie
Centrale Raad van Beroep (Voorzieningenrechter)
- Datum
06-12-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk
- Zaaknummer
07/5048 WWB
07/6008 WWB-VV
- LJN
BB9603
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB9603, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep (Voorzieningenrechter), 06‑12‑2007
Uitspraak 06‑12‑2007
G.A.J. van den Hurk
Partij(en)
UITSPRAAK
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 18 juli 2007, 06/1220 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (ISD) (hierna: Dagelijks Bestuur)
I. Procesverloop
Namens verzoeker heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Mr. Schaap heeft namens verzoeker tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Ketel, werkzaam bij de ISD.
II. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker, van Algerijnse nationaliteit, heeft op 1 februari 2006 een aanvraag om bijstand voor levensonderhoud op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 16 februari 2006 afgewezen op grond dat verzoeker niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
Op 17 oktober 2006 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2006.
Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2006 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van zijn bezwaar heeft moeten maken afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het Dagelijks Bestuur veroordeeld in de door verzoeker in deze procedure gemaakte proceskosten ad € 80,50. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Verzoeker heeft daarbij tevens gevraagd om veroordeling van het Dagelijks Bestuur in de proceskosten en teruggave van het griffierecht. Voorts heeft verzoeker om schadevergoeding gevraagd bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
Voorts wordt op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (Besluit gelijkstelling) voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden, vóór de beëindiging van het rechtmatig verblijf een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000. Deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de voorzieningenrechter gaat er van uit, dat verzoeker tot augustus 2003 beschikte over een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij partner’, dat deze vergunning werd ingetrokken, dat zijn aanvraag om voortgezette toelating is afgewezen en dat de intrekking van de vergunning en de afwijzing van die aanvraag met een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 13 december 2005 onherroepelijk zijn geworden. Op 11 maart 2005 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend die bij besluit van 17 juli 2006 is afgewezen. Op 31 januari 2006 heeft verzoeker een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor de status van langdurig ingezetene op grond van de EG-richtlijn 2003/109 van 25 november 2003.
De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat het Dagelijks Bestuur er terecht van is uitgegaan dat verzoeker ten tijde hier van belang niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander. Verzoeker beschikte immers niet over rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, zodat gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB voor de toepassing van de WWB niet mogelijk was.
Met de uitspraak van de ABRS van 13 december 2005 zijn de intrekking van het toegelaten verblijf en de afwijzing op het verzoek om voortgezette toelating definitief komen vast te staan. Als gevolg daarvan is er geen grond meer om verzoeker op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB en het Besluit gelijkstelling voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijk te stellen. Het gegeven dat verzoeker na zijn nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning van 11 maart 2005 en zijn verzoek om in aanmerking te komen voor de status van langdurig ingezetene nog in procedure was, maakt dit niet anders. Die procedures hebben immers geen betrekking op voor de beëindiging van rechtmatig verblijf gedane aanvragen als omschreven in artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling. Met betrekking tot de gestelde status van langdurig ingezetene overweegt de voorzieningenrechter nog dat uit artikel 7 van voornoemde richtlijn volgt dat de status van langdurig ingezetene niet van rechtswege ontstaat maar door de betrokken lidstaat uitdrukkelijk moet worden toegekend. Niet gebleken is dat deze status aan verzoeker is toegekend.
Het door verzoeker gedane beroep op toekenning van bijstand op grond van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB faalt reeds omdat ingevolge het tweede lid van dat artikel het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
Het beroep dat verzoeker heeft gedaan op artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden treft geen doel. Op grond van dit artikel mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. Niet valt in te zien hoe de in dit geding aan de orde zijnde afwijzing op de aanvraag om bijstand een schending kan opleveren in vorenbedoelde zin.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
Voor de door appellant gevraagde veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte en voor vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.