CRvB (vzr.), 09-10-2006, nr. 06/3299 WW, nr. 06/5093 WW-VV
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1888
- Instantie
Centrale Raad van Beroep (Voorzieningenrechter)
- Datum
09-10-2006
- Zaaknummer
06/3299 WW
06/5093 WW-VV
- LJN
AZ1888
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1888, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑10‑2006; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Uitspraak 09‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Gezien financiële situatie, spoedeisend belang. Onderzoek voldoende om uitspraak in hoofdzaak te doen. Niet-ontvankelijkverklaring voortijdig beroep tegen fictieve weigering op bezwaar terecht. Verwijtbare werkloosheid.
06/3299 WW, 06/5093 WW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2006, 06/1018 WW en 06/1019 WW (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. J.S. Vlieger, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker was vanaf 1 september 2004 werkzaam als chauffeur bij Taxibedrijf [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitgestelde prestatieplicht. De overeengekomen
- kennelijk - minimale arbeidsduur bedroeg 20 uur per week. Op 16 mei 2005 is verzoeker ontslagen omdat er volgens zijn werkgever geen werk meer voor hem was. Verzoeker heeft dit ontslag niet aangevochten en heeft op 19 juli 2005 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
1.2. Bij besluit van 3 november 2005 heeft het Uwv verzoeker meegedeeld dat hij per 17 mei 2005 geen recht heeft op WW-uitkering omdat hij in de 39 weken voordat hij werkloos werd, niet in tenminste 26 weken heeft gewerkt.
1.3. Verzoeker heeft op 25 november 2005 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en bij de rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend welk verzoek door de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van
19 januari 2006 is afgewezen. Op 27 februari 2006 heeft verzoeker bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de fictieve weigering te beslissen op zijn bezwaar (hierna: besluit I). Verzoeker heeft tevens een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
1.4. Bij besluit van 24 maart 2006 (hierna: besluit II) heeft het Uwv de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van
3 november 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat in bezwaar weliswaar is gebleken dat verzoeker voldoet aan de referte-eis, maar dat zijn WW-uitkering blijvend geheel moet worden geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid omdat hij niet heeft geprotesteerd tegen het hem gegeven ontslag ofschoon het voeren van verweer tegen dat ontslag kans van slagen had.
1.5. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen.
1.6. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep tegen besluit II ongegrond is verklaard. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor de voorzieningenrechter voldoende vast dat verzoeker, op grond van zijn financiële situatie, een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Besluit I
3.1. Ingevolge artikel 129 van de WW beslist het Uwv, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het Uwv de beslissing op bezwaar voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
3.2. Het bezwaarschrift van verzoeker is op 25 november 2005 ontvangen door het Uwv. Bij brief van 27 februari 2006 heeft het Uwv gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid de beslissing op bezwaar met vier weken te verdagen, zodat de termijn waarbinnen het Uwv op het bezwaar diende te beslissen liep tot en met 24 maart 2006. De voorzieningen-rechter stelt vast dat het Uwv binnen deze termijn heeft beslist op het bezwaar.
Anders dan verzoeker stelt doet daaraan niet af dat het Uwv de beslistermijn niet binnen de termijn van 13 weken heeft verlengd. Artikel 7:10, derde lid, van de Awb schrijft dat ook niet voor. Overigens merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker bij gelegenheid van de op 27 januari 2006 gehouden hoorzitting is meegedeeld dat nog nader onderzoek moest worden verricht, zodat hij kon verwachten dat de beslistermijn zou worden verdaagd.
3.4. Op grond van het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat verzoeker met het beroepschrift van 27 januari 2006 voortijdig beroep heeft ingesteld tegen de fictieve weigering op het bezwaar te beslissen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen besluit I derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard en anders dan verzoeker betoogt, op goede grond geen reden gezien voor vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Besluit II
4.1. Met betrekking tot de vraag of het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden stelt de voorzieningenrechter voorop dat verzoeker werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 1 september 2004 tot 1 maart 2005 en dat deze arbeidsovereenkomst zonder tegenspraak is voortgezet zodat zij op grond van artikel 7:668, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek geacht moet worden stilzwijgend te zijn verlengd voor dezelfde periode, derhalve tot 1 september 2005. De arbeidsovereenkomst is door de werkgever tussentijds beëindigd zonder voorafgaande toestemming van het Centrum voor werk en inkomen (Cwi). Verzoeker had de nietigheid van het ontslag kunnen inroepen en zou aanspraak hebben kunnen maken op doorbetaling van zijn loon.
4.2. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat verzoeker door het ontslag niet aan te vechten onnodig heeft meegewerkt aan beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever, terwijl aan de voortzetting ervan niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Het Uwv stelt voorts dat het aanvechten van het ontslag niet kansloos zou zijn geweest, nu uit onderzoek is gebleken dat ten tijde van het ontslag Taxibedrijf [naam werkgever] nog economisch actief was.
4.3. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat verzet tegen het ontslag zinloos zou zijn geweest. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat dat heeft plaatsgevonden om bedrijfseconomische redenen. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de werkgever het salaris van verzoeker steeds volledig heeft uitbetaald, dat uit de salarisspecificaties blijkt dat verzoeker voorafgaande aan zijn ontslag meer uren heeft gewerkt dan op basis van zijn arbeidsovereenkomst was vereist, dat de werkgever in mei 2005 nog nieuwe werknemers heeft aangenomen en dat gebleken is dat de werkgever over 2005 alle verschuldigde premies werknemersverzekeringen heeft voldaan. In de omstandigheid dat blijkens een uittreksel uit het handelsregister de onderneming Taxibedrijf [naam werkgever] per 1 oktober 2005 is opgeheven ziet de voorzieningenrechter geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat deze datum te ver verwijderd is van de datum waarop verzoeker is ontslagen.
4.4. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat het Uwv het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door het Cwi niet te laten adviseren over de vraag of een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische omstandigheden voor zijn ontslag zou zijn verleend, indien deze door de werkgever zou zijn aangevraagd. Nu er onvoldoende aanwijzingen waren dat het ontslag om bedrijfseconomische redenen heeft plaatsgevonden bestond er voor het Uwv geen aanleiding tot het vragen van zo’n advies.
4.5. Op grond van het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW is het Uwv in dat geval gehouden om de uitkering blijvend geheel te weigeren tenzij de werkloosheid hem niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
4.6. Volgens verzoeker kan de werkloosheid hem niet in overwegende mate worden verweten omdat het aan de mededeling van de werkgever is te wijten dat hij niet de nietigheid van zijn ontslag heeft ingeroepen, het Cwi hem er ten onrechte niet op heeft gewezen dat hij de nietigheid van het ontslag kon inroepen en dat, indien het Uwv reeds in het primaire besluit had bepaald dat hij verwijtbaar werkloos was geworden, hij nog tijdig de nietigheid van het ontslag had kunnen inroepen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat verzoeker hiermee voorbij aan het feit dat hij niet had mogen afgaan op de enkele mededeling van zijn werkgever dat er geen werk meer voor hem was en dat het ook zijn eigen verantwoordelijkheid is zich te verzetten tegen zijn ontslag.
Omstandigheden op grond waarvan van verzoeker geen actie kon worden verlangd, zijn de voorzieningenrechter niet gebleken.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten in hoger beroep, moet worden bevestigd. De voorzieningenrechter ziet in het vorenoverwogene tevens aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoeker.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten in hoger beroep.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.