HR 19 juni 2007, LJN BA3135, ro. 3.3.
HR, 21-09-2010, nr. 09/01051
ECLI:NL:HR:2010:BM9768
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-09-2010
- Zaaknummer
09/01051
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BM9768
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM9768, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BD3043, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9768
ECLI:NL:PHR:2010:BM9768, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9768
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BD3043
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑09‑2010
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Bedreiging Geert Wilders. HR: 81 RO.
21 september 2010
Strafkamer
nr. 09/01051
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juni 2008, nummer 22/004681-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 september 2010.
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 4 juni 2008 de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat geen sprake was van opzet onbegrijpelijk is.
4.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 15 april 2005 tot en met 26 april 2005 te Rotterdam en/of te Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, G. Wilders (lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal der Nederlanden) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk dreigend (telkens) op één of meer openbare wegen, één of meer gedenkplaatsen, door middel van bloemen en/of kaarsen en/of knuffelbeesten/speelgoedbeesten en/of foto's en/of posters van deze Wilders, ingericht en/of samengesteld, als ware voornoemde Wilders (als gevolg van geweld en/of een ongeluk) (in de toekomst) om het leven gekomen’.
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Vrijspraak
Bij de beoordeling of al dan niet sprake is van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, is aan de orde de vraag of de door verdachte verrichte handelingen van dien aard zijn en onder dusdanige omstandigheden hebben plaatsgevonden dat daardoor in het algemeen een redelijke vrees bij een ander kan worden opgewekt dat tegen hem geweld zal worden aangewend.
Het hof acht met de rechtbank in dat verband het volgende van belang. De verdachte heeft op een aantal openbare plaatsen in Rotterdam en Den Haag foto's van een politicus geplaatst, met in de onmiddellijke nabijheid waxinelichtjes, teddybeertjes en bloemen. Hoewel deze uitstallingen kunnen worden geassocieerd met verkeersslachtoffers en dus met de dood, en in die zin genoemd persoon in verband brengen met de dood, gingen de uitstallingen evenwel niet gepaard met enige aankondiging van een ophanden zijnd overlijden van die persoon, laat staan van enige verwijzing naar hoe, wanneer of door wie zulks teweeg zou worden gebracht. Uit de uiterlijke verschijningsvorm valt niet af te leiden dat verdachte de politicus heeft willen bedreigen, en evenmin dat hij bewust de aanmerkelijke kans daartoe heeft aanvaard.
Kortom, de omstandigheden ontbraken waaronder in het algemeen een redelijke vrees bij voornoemd persoon kon worden opgewekt dat tegen hem geweld zou worden aangewend. De verdachte heeft ook ontkend dit gewild te hebben. Verdachte heeft daaromtrent verklaard dat de uitstallingen door hem werden gezien als een kunstwerk dat oproept tot een debat over de wijze waarop heden ten dage politiek wordt bedreven, waarvoor hij die politicus als icoon ziet.
Onder die omstandigheden kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, zodat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.’
6.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005, 448) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479).1.
7.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat de verdachte het slachtoffer niet heeft willen bedreigen, en dat hij daartoe evenmin bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Daartoe wordt aangevoerd dat nu de door de verdachte opgerichte altaartjes bezwaarlijk anders kunnen worden beschouwd dan als een uiting van treurnis om de — gewelddadige — dood van het slachtoffer, de verdachte er niet op mocht vertrouwen dat ook het slachtoffer deze uitstallingen slechts had kunnen opvatten dan als ‘een kunstwerk’.
8.
Uit de overwegingen van het Hof kan worden afgeleid dat de verdachte uitdrukkelijk heeft ontkend dat sprake was van opzet, alsmede dat hij heeft verklaard dat hij met de uitstallingen tot debat beoogde op te roepen. Zulks in aanmerking genomen, acht ik het oordeel van het Hof dat geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet om bij het slachtoffer de redelijke vrees op te wekken dat hij het leven zou verliezen niet onbegrijpelijk. Of juist is dat, zoals de steller van het middel aanvoert, de verdachte er niet op mocht vertrouwen dat (ook) het slachtoffer de uitstallingen als kunstwerk zou zien, kan in het midden blijven aangezien zulks aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof niet af kan doen. Ook al zou immers sprake zijn van een misplaatst vertrouwen als hiervoor bedoeld, dan brengt dat niet mee dat verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat een redelijke vrees als hiervoor bedoeld bij het slachtoffer zou kunnen ontstaan, laat staan dat die kans door de verdachte werd aanvaard.
9.
Het voorgaande zou wellicht anders zijn, indien de uitstallingen van de verdachte een evident bedreigend karaker zouden hebben gehad. In een dergelijk geval zou het oordeel dat geen sprake was van opzet in ten minste voorwaardelijke zin, immers niet zonder meer begrijpelijk zijn. In aanmerking genomen evenwel hetgeen het Hof feitelijk heeft vastgesteld met betrekking tot de wijze waarop de uitstallingen waren ingericht — waarbij enige aankondiging van een ophanden zijnd overlijden van het slachtoffer of enige verwijzing naar hoe, wanneer of door wie zulks teweeg zou worden gebracht, ontbrak — is het kennelijke oordeel van het Hof dat de uitstallingen van de verdachte een dergelijk evident bedreigend karakter ontbeerden niet onbegrijpelijk. De vergelijking die in de toelichting op het middel wordt gemaakt met het verzenden van een zogenaamde kogelbrief gaat mijns inziens niet op. De algemeen erkende — in het maatschappelijk leven door iedereen gedeelde — symbolische betekenis van een dergelijke daad is die van een bedreiging met de dood, hetgeen niet verwonderlijk is aangezien de ‘kogel krijgen’ synoniem is aan doodgeschoten worden. Ook de eveneens gemaakte vergelijking met het versturen van een rouwkrans gaat mijns inziens niet op. Ik laat daarbij daar dat de (algemeen erkende) symbolische betekenis van een dergelijke daad mij minder eenduidig lijkt te zijn dan die van de verzending van een kogelbrief.2.Een relevant verschil lijkt mij te zijn dat het ongevraagd zenden van een rouwkrans naar een bepaald persoon onmiskenbaar een boodschap voor de betrokkene impliceert. Dat geeft die daad al gauw een vreesopwekkend karakter. Dat de onderhavige uitstallingen moeten worden gezien als een boodschap voor de betrokken politicus heeft het Hof, mede gelet op hetgeen de verdachte verklaarde omtrent hetgeen hij met de uitstallingen beoogde, niet kunnen vaststellen.
10.
Het middel faalt.
11.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010
Ik heb geen jurisprudentie gevonden waarin dergelijk handelen werd aangemerkt als een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.