Hof Amsterdam, 29-08-2017, nr. 200.202.690/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:3476
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-08-2017
- Zaaknummer
200.202.690/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:3476, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑08‑2017; (Verwijzing na Hoge Raad, Tussenbeschikking)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2015:1690
- Vindplaatsen
JPF 2018/6
Uitspraak 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Behoefteberekening onder andere op grond van gebleken uitgaven en welstand tijdens het huwelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.202.690/ 01
zaaknummer rechtbank: 403211/ FL RK 12-2032
beschikking - na verwijzing van de Hoge Raad der Nederlanden - van de meervoudige kamer van 29 augustus 2017 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.R. de Boorder te Amsterdam,
en
[de vrouw]
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.E. Koopmans te Oud-Beijerland.
1. Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
1.1
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 19 juni 2015 de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 21 mei 2014 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.2
Voor het verloop van de procedures tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof ook naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Na verwijzing door de Hoge Raad zijn bij het hof op 20 en 28 februari 2017 nadere stukken van de vrouw en op 22 februari 2017 nadere stukken van de man ingekomen.
2.2
De mondelinge behandeling bij dit hof heeft op 3 maart 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van de vrouw en van de man hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn, met toestemming van het hof, de volgende stukken ingediend:
-van de zijde van de vrouw op 17 maart 2017 een brief met bijlagen van 16 maart 2017 (behoefteberekening);
-van de zijde van de man op 20 maart 2017 een brief met bijlagen van 17 maart 2017 (jaarrekeningen);
-van de zijde van de man op 13 april 2017 een brief met bijlagen van 12 april 2017 (reactie man op behoeftelijst vrouw);
-van de zijde van de vrouw op 14 april 2017 een brief met bijlagen van 13 april 2017 (reactie op jaarrekeningen);
-van de zijde van de man een faxbericht van 18 april 2017 (verzoek producties 21 tot en met 27 van de vrouw buiten beschouwing te laten);
-van de zijde van de vrouw op 21 april 2017 een brief van 20 april 2017 (reactie op verzoek stukken buiten beschouwing te laten);
-van de zijde van de man op 24 mei 2017 (nadat de man door het hof in de gelegenheid is gesteld alsnog te reageren op de door de vrouw overgelegde producties) een brief met bijlagen van 23 mei 2017.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank in de beschikking van 12 juni 2013 vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Verder staat onder meer het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 1 juli 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [dochter] (hierna: [kind a] ) geboren [in] 1997,
- [zoon] (hierna: [kind b] ) geboren [in] 1999 (hierna samen ook: de kinderen).
3.4
Ter zitting van het gerechtshof Den Haag zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 1 april 2014 een kinderalimentatie van € 550,- per kind per maand zal betalen. Daarbij is de bijdrage voor de periode van 28 januari 2013 tot 1 april 2014 bepaald op hetgeen de man feitelijk heeft betaald en/of op hem is verhaald.
3.5
De voormalig echtelijke woning is verkocht en per 1 juni 2014 geleverd.
3.6
De man is directeur grootaandeelhouder van [B.V.1] (hierna: [B.V.1] ). [B.V.1] hield 50% van de aandelen in [B.V.2] Deze holding heeft een belang van 51% in [B.V.3]
Daarnaast heeft [B.V.2] een 100% belang in [B.V.4] , [B.V.5] en [B.V.6]
[B.V.4] houdt 100% van de aandelen in [B.V.7] . [B.V.7] houdt 34% van de aandelen in [B.V.8]
In 2014 is de deelneming in [B.V.2] verkocht.
De vrouw is ZZP-er onder de naam [de onderneming] .
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans nog van belang, een uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald van € 560,- per maand. De vrouw had verzocht een uitkering van € 6.500,- per maand te bepalen.
4.2
Na verwijzing door de Hoge Raad is thans in hoger beroep nog aan de orde het verzoek van de man de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de partneralimentatie en
alsnog het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen, dan wel een bedrag te bepalen lager dan € 560,- bruto per maand, alsmede te bepalen dat de partneralimentatiebetalingen die de vrouw inmiddels heeft ontvangen op grond van de bestreden beschikking onverschuldigd zijn betaald en dat de vrouw de onverschuldigde alimentatiebetalingen aan de man dient terug te betalen, binnen veertien dagen na de dagtekening van de beschikking van het hof, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die der algehele voldoening.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn grieven ongegrond te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen en (in incidenteel appel) de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht, kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
Voorafgaand
5.1
De vrouw heeft bij brief van 13 april 2017 nadere stukken in het geding gebracht. De man heeft daartegen bezwaar gemaakt en verzocht, indien het hof de stukken van de vrouw toch zou toestaan, hem de gelegenheid te bieden op deze stukken te reageren. Een deel van de stukken bevond zich al in het dossier. Voor zover de vrouw nieuwe stukken in het geding heeft gebracht (producties 21, 23, 25 en 27) is de man door het hof in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Dat heeft hij gedaan bij brief van 23 mei 2017. De man heeft daarbij echter tevens een nieuwe productie ingediend (productie 76). Het hof neemt geen kennis van deze productie en zal deze derhalve niet aan de stukken van het dossier toevoegen. De man is immers slechts in de gelegenheid gesteld te reageren op de producties van de vrouw en heeft geen toestemming gekregen daarop zelf nog een productie in het geding te brengen. De schriftelijke fase tot aan deze uitspraak dient, gelet op de goede procesorde, thans te worden afgesloten.
De behoefte van de vrouw
5.2
Het hof stelt voorop -zoals ook ter zitting in hoger beroep medegedeeld- dat gelet op de inhoud van de beschikking van de Hoge Raad in deze zaak en de zogenaamde verwijzingsjurisprudentie, de behoefte van de vrouw thans (weer) geheel aan het hof ter beoordeling voorligt. De door de vrouw bij het gerechtshof Den Haag tijdens een zitting getoonde behoeftelijst bevond zich niet in het dossier zoals dat aan dit hof was voorgelegd, terwijl partijen daarvan wel kennis hebben genomen. De vrouw is met instemming van de man in de gelegenheid gesteld deze na de mondelinge behandeling bij dit hof alsnog na te sturen en de man heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren.
Uit de beschikking van het gerechtshof Den Haag blijkt dat de daar door de vrouw overgelegde behoeftelijst een behoefte van € 6.733,60 (netto) inhield. Aan dit bedrag refereert de vrouw ook in haar pleitnota zoals deze ter zitting van dit hof op 3 maart 2017 is overgelegd. Bij het op 17 maart 2017 ingekomen nadere stuk legt de vrouw als bijlage 20 de door haar bij het gerechtshof Den Haag ingediende behoeftelijst (opnieuw) over, maar doet daarbij twee aanpassingen. Deze bestaan uit een (eerder niet opgevoerde) post terzake OZB, afval -en waterschapsbelasting van € 260,- per maand en daarnaast wijst de vrouw op twee rekenfouten in de eerder overgelegde behoeftelijst: inzake de post vervoer moet rekening worden gehouden met een bedrag van € 748,- per maand in plaats van € 238,- en aan vaste kosten dient nog een bedrag van € 335,- per maand te worden opgenomen. De vrouw stelt daarmee haar huwelijksgerelateerde behoefte thans op € 7.839,- (netto) per maand. Het hof begrijpt daarmee dat de vrouw haar verzoek in hoger beroep thans vermeerdert. Het hof zal deze vermeerdering, gelet op de aard van de procedure, in dit stadium toelaten. Het is immers in het belang van beide partijen dat de behoefte van de vrouw (en daarmee de eventueel door de man te betalen alimentatie), op juiste wijze wordt vastgesteld temeer nu de vaststelling van de behoefte op grond van het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 BW alsnog op een later tijdstip (eventueel met terugwerkende kracht) voor wijziging vatbaar is. Daarbij komt dat de man geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze vermeerdering, maar met zijn brief van 12 april 2017 inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het door de vrouw opgestelde behoefteoverzicht met de hiervoor genoemde aanpassingen. De man is dan ook niet in zijn verdediging geschaad door het toelaten van deze vermeerdering.
5.3
Het hof overweegt voorts dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van die behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten -en gelet op de welstand redelijke- kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.4
Het hof stelt daarbij voorop dat door de man op zichzelf niet is betwist dat partijen tijdens het huwelijk in een ruime mate van welstand leefden. Weliswaar stelt de man dat partijen (gedurende de laatste periode van hun huwelijk) op te grote voet leefden, en dat deze welstand mede werd gefinancierd door de (te hoge) opnamen uit rekening-courant, maar dat doet niet af aan de vaststelling dat partijen een hoog uitgavenpatroon hadden. In dit verband is van belang dat de rechtbank in de bestreden beschikking de door de vrouw als productie 24 bij haar verweer op aanvullend verzoek in eerste aanleg, tevens aanvulling zelfstandig verzoek (hof: bedoeld zal zijn productie 25), opgenomen overzicht van de door haar gestelde inkomsten en uitgaven over de periode van augustus 2010 tot en met juli 2011 tot uitgangspunt heeft genomen. De man heeft de voormalig echtelijke woning medio 2011 verlaten, zodat het overzicht van de vrouw ziet op het uitgavenpatroon in het laatste jaar van samenwoning van partijen. De man stelt in hoger beroep (in grief 4) weliswaar dat dit overzicht van de vrouw niet met bewijsstukken is onderbouwd, maar in die grief kan niet worden gelezen dat de man op zichzelf betwist dat partijen in die periode gemiddeld € 14.500,- per maand (inclusief de kosten voor de kinderen) uitgaven. Integendeel, de man stelt verder in deze grief dat zijn inkomen dergelijke uitgaven niet toelieten en dat deze te hoge uitgaven hebben geleid tot toename van de rekeningcourantschuld aan de onderneming van de man en een debetstand van meer dan € 15.000,- in december 2012 op de gezamenlijke rekening van partijen. Dat partijen niet in staat waren uit het reguliere inkomen van de man een dergelijk uitgavenpatroon (gedurende langere termijn) te financieren, maakt echter, zoals hiervoor al overwogen, op zichzelf niet dat dit uitgavenpatroon niet mede bepalend is voor de welstand waarin partijen gedurende het huwelijk leefden.
5.5
Voorts is van belang dat de vrouw het gemiddelde netto besteedbaar inkomen van partijen over de periode 2007 tot en met 2011 in haar verweerschrift in hoger beroep op (minimaal) € 13.816,- per maand heeft gesteld, uitgaande van een gemiddeld bruto inkomen in die periode van € 326.371,60 per jaar. De man stelt zijn inkomen (uit salaris van [B.V.1] ) in deze periode op gemiddeld € 234.600,- (uitgaande van het bruto salaris over de periode 2007 tot en met 2011). Daarnaast ontving hij naar eigen zeggen (appelschrift, onder punt 19) in de jaren 2004-2009 een tantième tussen € 30.000,- en € 70.000,- per jaar, met daarbij de kanttekening dat vanaf 2010 geen tantième meer is uitgekeerd. Het hof concludeert dat ook uitgaande van de door de man genoemde bedragen partijen gedurende hun huwelijk over een ruim inkomen beschikten, nog daargelaten de opnamen uit rekening-courant van de man.
5.6
Nadat het hof partijen ter zitting erop heeft gewezen dat ook de behoefte van de vrouw (opnieuw) aan het hof ter beoordeling voorligt, is de behoeftelijst van de vrouw ter sprake gekomen. De vrouw is in de gelegenheid gesteld deze over te leggen en de man mocht daarop reageren. Daarbij is ter zitting in hoger beroep besproken dat deze behoeftelijst als uitgangspunt zal dienen voor het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, dat de man daartegen (desgewenst) schriftelijk zijn eventuele (inhoudelijke) bezwaren zal aangeven maar dat hij daarbij niet de stelling zal innemen dat bij deze lijst onderbouwing met concrete bewijsstukken (bonnetjes, bankafschriften of anderszins) ontbreekt.
Het hof zal de door de vrouw op 17 maart 2017 overgelegde behoeftelijst beoordelen in het licht van de hiervoor genoemde maatstaf. Dat wil zeggen dat het hof in aanmerking neemt het hiervoor gestelde uitgavenpatroon van € 14.500,- per maand voor het hele gezin, de inkomsten van partijen, alsmede het feit dat partijen eveneens de beschikking hadden over gelden uit rekening-courant. De door de vrouw opgevoerde posten zullen in dit licht en met inachtneming van de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten -en gelet op de welstand redelijke- kosten van levensonderhoud worden beoordeeld.
5.7
Het hof zal hierna de bezwaren van de man tegen de behoefte opstelling bespreken, zoals deze volgen uit zijn appelschrift, de toelichting ter zitting, alsmede de laatste reactie op het door de vrouw ingediende behoefteoverzicht.
Het hof stelt daarbij voorop dat de (eventueel) door de man te betalen partneralimentatie ingaat op 1 juli 2013, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, twee jaar na het feitelijk uiteengaan van partijen. Voor zover de man stelt dat de huwelijksgerelateerde behoefte dan al (gedeeltelijk) is verbleekt, volgt het hof hem daarin niet. Nu de behoefte (slechts) twee jaar na het uiteengaan voor het eerst wordt vastgesteld, had het op de weg van de man gelegen deze stelling nader te onderbouwen en aan te tonen waarom in dit specifieke geval dit enkele (korte) tijdsverloop reeds tot verbleking van de behoefte zou moeten leiden en dat enkel moet worden gekeken naar de huidige situatie van de vrouw en de kosten die zij thans feitelijk maakt. De man miskent daarmee dat de vrouw, gelet op haar geringe huidige inkomsten uit arbeid en partneralimentatie de tering naar de nering heeft moeten zetten en bij lange na niet in staat is de uitgaven te doen die partijen tijdens het huwelijk gewend waren (hetgeen, zoals hiervoor gezegd, de huwelijksgerelateerde behoefte mede bepaalt) en dat haar huidige uitgavenpatroon daarmee uiteraard niet leidt tot de door haar gestelde behoefte.
5.8
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.7 is overwogen acht het hof de door de vrouw opgevoerde kosten voor huisvesting en daarmee gepaard gaande gebruikerslasten, alsmede verzekeringen en hulp in de huishouding (€ 2.000,- + € 655,- + € 200,- per maand), gelet op de woonlasten die partijen gedurende het huwelijk hadden en de waarde van de voormalig echtelijke woning (rond € 2.000.000,-, hypotheekrente ruim € 7.500,- per maand) voor de bepaling van de huwelijks gerelateerde behoefte reëel. Dat de vrouw thans een woning huurt voor € 1.050,- per maand doet daar dan, gelet op voorgaande, niet aan af. Het hof houdt daarentegen geen rekening met de opgevoerde kosten voor onderhoud van de woning, nu sprake is van een huurwoning.
Evenmin dienen boodschappen en persoonlijke verzorging te worden gewaardeerd op een (veel) lager bedrag dan opgegeven door de vrouw (€ 800,- per maand), zoals de man onder verwijzing naar de Nibud-normen wenst. Gelet op het inkomen van partijen en de uitgaven tijdens het huwelijk zijn de Nibud-normen gebaseerd op een doorsnee (tweepersoons) huishouden niet maatgevend voor de uitgaven van de vrouw in dit verband.
5.9
Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de man in zijn reactie van 13 april 2017 dat het merendeel van de kosten van de vrouw niet is toegelicht en dat zij enkel bedragen noemt, die volgens de man geen reëel beeld geven. De man heeft ter zitting uitdrukkelijk toegezegd dat hij zich niet (meer) op het standpunt zal stellen dat onderliggende stukken voor de behoeftelijst ontbreken, zodat hij zich daar thans niet op kan beroepen. Bovendien komen de door de vrouw gestelde kosten -voor zover hierna niet anders overwogen- het hof in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van de welstand gedurende het huwelijk, niet onredelijk voor.
5.10
Met de man is het hof wel van oordeel dat de vrouw een aantal posten in de behoeftelijst heeft opgenomen, dat -mede in het licht van de huwelijkse welstand, alsmede de huidige omstandigheden van de vrouw- voor een lager bedrag in aanmerking moet worden genomen. Zo acht het hof de post arbeidsongeschiktheidsverzekering onredelijk hoog gelet op het te verzekeren inkomen. Het hof zal bij deze post uitgaan van een bedrag van € 100,- per maand. Met de opgevoerde bedragen voor overlijdensrisicoverzekering, oudedagvoorziening, pensioen- en lijfrentepremies houdt het hof tot een bedrag van € 734,- rekening gelet op het belang van het opbouwen van een oudedagsvoorziening waarbij de voormalige welstand enigszins behouden kan worden. Ook de totale autokosten (inclusief de post "vervanging"), komen het hof onredelijk hoog voor, zelfs indien rekening wordt gehouden met het hoge bestedingspatroon van partijen gedurende het huwelijk. Het hof zal daarom rekening houden met een bedrag van € 200,- aan brandstof en € 100,- aan vervangingskosten. Voorts kan aan de man worden toegegeven dat de post ontspanning (€ 100,- per maand) ten onrechte als een extra post, naast de overige kosten van ontspanning, op de behoeftelijst is opgenomen. De overige door de vrouw opgevoerde posten (vaste uitgaven, verzekeringen, diverse ontspanningskosten, studiekosten, kleding en reserveringen) komen het hof niet bovenmatig voor en daarmee zal rekening worden gehouden.
5.11
Het hof zal, indachtig het hiervoor onder 5.3 genoemde uitgangspunt, gelet op de welstand die partijen gewoon waren, alsmede de correctie die op sommige posten dient plaats te vinden, de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in redelijkheid
vaststellen op € 7.839,- minus (€ 150,- (onderhoud woning) + € 100,- (arbeidsongeschiktheidsverzekering) + € 200,- (oudedagsvoorziening) + € 100,- (benzine) + € 200,- (vervanging auto) + € 100,- (ontspanning) = € 850,- = € 6.989,-, afgerond € 7.000,- netto per maand, zijnde € 13.593,- bruto per maand.
Voor zover de man stelt dat de behoefte van de vrouw lager zou zijn omdat haar nieuwe partner (deels) in haar kosten voorziet, gaat het hof aan die stelling voorbij. Deze partner is immers niet onderhoudsplichtig voor de vrouw en voor het overige heeft de man niet, althans onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd op welke punten hij zodanige kosten van de behoefte van de vrouw voor zijn rekening neemt, dat dat zou moeten leiden tot bijstelling van deze behoefte.
De mate waarin de vrouw zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
5.12
De vrouw stelt in haar pleitnota dat zij een gemiddeld inkomen heeft van € 1.089,- bruto per maand, zodat zij daarmee niet volledig in haar behoefte kan voorzien. De man stelt, buiten opmerkingen over de door haar ingediende aangiften, dat zij in ieder geval een inkomen van € 4.000,- bruto per maand heeft dan wel dat zij geacht kan worden een dergelijk inkomen te verwerven. De man wijst er in dit verband op, met verwijzing naar productie 42 bij de stukken van 21 februari 2017, dat voor de huidige huurwoning van de vrouw een inkomenseis van € 4.000,- bruto per maand geldt, zodat zij dat volgens hem kennelijk verdient. Met de vrouw is het hof van oordeel dat deze conclusie niet kan worden getrokken uit productie 42, nu dit slechts een richtlijn voor de verhuur en geen harde voorwaarde betreft. Evenmin kan de enkele stelling van de man, dat de bank aan de vrouw een creditcard heeft verstrekt, terwijl dat pas gebeurt bij een inkomen hoger dan € 1.500,- per maand, tot de conclusie leiden dat de vrouw meer verdient dan zij opgeeft.
Daarnaast is het hof van oordeel dat aan de vrouw (thans) in redelijkheid geen verdiencapaciteit van € 4.000,- bruto per maand kan worden toegekend. Weliswaar kan aan de man worden toegegeven dat uit de door haar overgelegde stukken niet blijkt dat de vrouw veelvuldig en continue heeft gesolliciteerd, maar gelet op haar leeftijd (zij is 53 jaar oud), haar onderbroken werkervaring en de afwijzingen die zij wel heeft overgelegd, acht het hof voldoende aangetoond dat de vrouw wel pogingen heeft gedaan om extra inkomen te verkrijgen, maar dat haar dat tot op heden niet is gelukt. Dit acht het hof, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, niet verwijtbaar. Bij het bepalen van haar aanvullende behoefte zal dan ook uit worden gegaan van het inkomen over de periode 2013 - 2016, zoals de vrouw ook heeft gedaan. Het hof houdt geen rekening met het inkomen over 2017. De ingangsdatum van de alimentatie is immers 1 juli 2013 en bovendien is het inkomen over 2017, gelet op de toelichting van de vrouw ter zitting, nog te ongewis om bij het gemiddelde te betrekken. Het inkomen over de jaren 2013, 2014 en 2015 blijkt uit de (concept) aangiften, die zijn overgelegd bij de brief van 27 februari 2017. Wat betreft 2016 heeft de man in zijn pleitnotitie opgemerkt dat de BTW-aangiften over 2016 een hoger bedrag vermelden dan de vrouw heeft opgenomen in productie 19 bij haar brief van 27 februari 2017. Nu de vrouw voor dit verschil geen verklaring heeft gegeven, zal het hof de man volgen en uitgaan van een (bruto) inkomen van € 23.162,- over 2016. Het gemiddelde bruto inkomen over de jaren 2013 - 2016 bedraagt daarmee € 13.431,- per jaar, derhalve € 1.119,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.13
Voorts is de vraag aan de orde of de man over voldoende draagkracht beschikt om in de aanvullende behoefte te voorzien en zo nee, tot welk bedrag hij daartoe wel in staat is. In dit verband stelt de vrouw zich op het standpunt dat voor de bepaling van de draagkracht van de man niet moet worden uitgegaan van het salaris zoals hij dat zichzelf (sinds 2013) uitkeert. De vrouw voert aan dat de man zich een hoger salaris kan uitkeren, althans dat hij op andere wijze over meer middelen uit zijn onderneming kan beschikken. Zij stelt zich op het standpunt dat de man zijn inkomen manipuleert en -ondanks herhaald aandringen- niet alle relevante informatie ter beschikking stelt. De man is vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld na de mondelinge behandeling op 3 maart 2017 alsnog de jaarstukken van [B.V.1] over 2015 alsmede de jaarstukken van [B.V.8] over 2013, 2014 en 2015 in het geding te brengen, hetgeen de man heeft gedaan. De vrouw heeft op deze jaarstukken gereageerd en haar standpunt gehandhaafd.
5.14
Het hof acht zich, gelet op -kort gezegd- alle wijzigingen die hebben plaatsgevonden in de omvang, de samenstelling en de structuren van de ondernemingen van de man, de ondernemingshistorie en de diverse (meermalen gewijzigde) jaarstukken die thans voorliggen, in samenhang met de door de vrouw opgeworpen vragen, onvoldoende voorgelicht om een oordeel te kunnen geven over de werkelijke draagkracht van de man. Het hof is daarom voornemens een deskundige te benoemen teneinde de vraag te kunnen beantwoorden welk inkomen de man zich, in het licht van zijn alimentatieverplichting, vanaf 1 juli 2013 redelijkerwijs uit [B.V.1] kan toekennen, zonder daarbij de continuïteit van deze onderneming en de daaraan verbonden ondernemingen of de betreffende ondernemingen anderszins in gevaar te brengen. Partijen kunnen zich uitlaten over dit voornemen. Het hof verzoekt partijen daarbij een deskundige voor te stellen en dringt er bij partijen op aan te proberen om wat dat betreft tot een gezamenlijk voorstel te komen. Het hof kan zich in dit verband voorstellen dat de deskundige, die thans is aangesteld in de verrekeningskwestie die partijen ook nog verdeeld houdt, onderhavige kwestie bij zijn onderzoek betrekt. Partijen worden voorts in de gelegenheid gesteld de door hen in dit onderzoek noodzakelijk geachte vragen te formuleren. Het hof zal dan bij beschikking beslissen over de te benoemen deskundige en de vragen die aan hem zullen worden voorgelegd.
5.15
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
stelt partijen in de gelegenheid zich binnen vier weken na heden uit te laten over het deskundigenonderzoek als hiervoor vermeld onder 5.13;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. M.F.G.H. Beckers en
mr. M. van Yperen-Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op
29 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar.