Opgemerkt moet worden dat de procesdossiers niet identiek zijn. In het dossier van verweerster in cassatie zit een aantal stukken (nummers 2–7 in haar nummering) dat ontbreekt bij eiser. Het betreft beslagstukken en stukken die verband houden met de oproeping in vrijwaring van [betrokkene 1]. Voor een goede beoordeling van het cassatiemiddel zijn deze stukken niet van wezenlijk belang, zodat mijns inziens kan worden volstaan met de huidige procesdossiers.
HR, 10-12-2010, nr. 09/01631
ECLI:NL:HR:2010:BO1819
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-12-2010
- Zaaknummer
09/01631
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BO1819
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1819, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1819
ECLI:NL:PHR:2010:BO1819, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1819
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JRV 2011, 222
JOR 2011/110 met annotatie van mr. J.E. Jansen
Uitspraak 10‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Verjaring. Geschil over verkrijgende verjaring van aandelen; vraag van overgangsrecht in verband met het bepaalde in art. 3:99 BW. (81 RO)
10 december 2010
Eerste Kamer
09/01631
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 288012/H 04.1315 van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2004 en 16 maart 2005;
b. het arrest in de zaak 106.003.137/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 18 november 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. P.M. Smid, advocaat te Utrecht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 december 2010.
Conclusie 15‑10‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
1. Inleiding
De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] geen aanspraak kan maken op 50% van de aandelen in Historical Instruments Amsterdam B.V. (hierna: HIA), omdat de huidige (vermeende) aandeelhouder [verweerster], zich met succes kan beroepen op verkrijgende verjaring van die aandelen. De vraag of twee (eerdere) aandeeloverdrachten helemaal succesvol zijn verlopen kan, aldus rechtbank en hof, buiten beschouwing worden gelaten1.. Over dat oordeel wordt in cassatie geklaagd. Er wordt onder andere een probleem van overgangsrecht opgeworpen in verband met art. 3:99 BW.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2. [eiser] heeft op 11 mei 1978 samen met [betrokkene 1] (bekend onder de handelsnaam [A]) opgericht. [Betrokkene 1] werd tot statutair directeur benoemd. De oprichters verkregen ieder vijftien van de in totaal dertig bij de oprichting geplaatste aandelen.
2.2
Volgens het Register van Aandeelhouders van HIA heeft [eiser] zijn vijftien aandelen verkocht en overgedragen aan [betrokkene 1]. Deze wijziging is blijkens datzelfde register gedagtekend 31 augustus 1978.
2.3
Bij onderhandse akte van 19 november 1989 heeft [betrokkene 1] alle dertig geplaatste aandelen in — volgens die akte — Historical Investments Amsterdam B.V. (cursivering LT) overgedragen3. aan [verweerster]. Deze akte luidt, voor zover hier van belang:
‘Overdracht aandelen
De ondergetekenden:
- 1.
[Betrokkene 1] (…) ‘verkoper’:
- 2.
[Verweerster] ‘koper’;
- 3.
Historical Investments Amsterdam B.V. (…) ‘vennootschap’.
Geven te kennen:
- —
dat verkoper houder is van 30 aandelen (…);
- —
dat verkoper de enige aandeelhouder in de vennootschap is;
- —
Zijn overeengekomen:
- 1.
Verkoper verkoopt (…) aan koper (…) 30 aandelen in de vennootschap.
(…).
- 6.
De vennootschap erkent de overdracht.
- 7.
Op deze overdracht aandelen is de briefovereenkomst van 31 mei 1989 van toepassing
(…).
(…).’
2.4
De handtekeningen op de akte zijn op 20 november 1989 gelegaliseerd door een notaris van het kantoor dat, blijkens het gebruikte briefpapier, zowel de akte als de daaraan gehechte koopovereenkomst opstelde.
2.5
De in deze akte bedoelde briefovereenkomst van 31 mei 1989 houdt in de koop van alle aandelen in Historical Instruments Amsterdam B.V. door [verweerster] van [betrokkene 1].
2.6
Niet is door [eiser] gesteld of anderszins gebleken dat een (eventuele) verjaring (tijdig) is gestuit.
3. Procesverloop
3.1
Op 24 maart 2004 heeft [eiser] [verweerster] gedaagd voor de rechtbank. [Eiser] vorderde een verklaring voor recht dat hij de rechtmatige eigenaar is van de 50% van de aandelen in HIA die hij ten tijde van de oprichting had verkregen en aantekening daarvan in het Register van Aandeelhouders van HIA. Hij stelde daartoe dat zijn 50% van de aandelen in HIA niet (in augustus 1978) aan [betrokkene 1] zijn overgedragen, zodat [betrokkene 1] op 19 november 1989 niet over die 50% had ‘kunnen en mogen beschikken’. [verweerster] heeft daarom op die datum de betreffende aandelen niet overdragen gekregen van [betrokkene 1].
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 maart 2005 de vorderingen van [eiser] afgewezen. De rechtbank zag af van onderzoek naar de vraag of de eerste overdracht — tussen [eiser] en [betrokkene 1] — daadwerkelijk succesvol heeft plaatsgevonden. Daarmee blijft ook onbeslist of [verweerster] door de tweede overdracht — tussen [betrokkene 1] en [verweerster] — aanstonds eigenaar is geworden van de aandelen. Ook als dat niet het geval is, kan [verweerster] zich op verkrijgende verjaring beroepen op grond van artikel 3:99 BW, aldus de rechtbank, want [verweerster] is op 19 november 1989 bezitter geworden. Daarbij speelt mee dat aan de destijds geldende vereisten voor levering van aandelen in een B.V. uit artikel 2:196 BW (oud) is voldaan:
- (a)
een akte van levering en
- (b)
(als één van de mogelijkheden) schriftelijke erkenning van de levering op grond van overlegging van die akte aan de vennootschap.
Dat in de akte een verschrijving staat, waarbij in plaats van ‘Historical Instruments Amsterdam B.V.’ ‘Historical Investments Amsterdam B.V.’ wordt vermeld, doet aan het een en ander niet af. Er is geen reden om aan te nemen dat [betrokkene 1] niet bevoegd was namens HIA de levering te erkennen. Zijn handtekening geldt (in combinatie met paragraaf 6 van de overeenkomst) dan ook tevens als erkenning namens HIA. De rechtbank ziet geen reden aan te nemen dat [verweerster] niet te goeder trouw zou zijn. Er is geen algemene onderzoeksplicht voor een koper van aandelen naar een eerdere (beweerdelijke) verkoop en [eiser] heeft niet geconcretiseerd waarom een dergelijke plicht er in dit geval wel zou zijn.
3.3
Op 16 juni 2005 heeft [eiser] [verweerster] in appèl gedagvaard. Op 10 januari 2008 heeft [eiser] twee grieven opgeworpen tegen het vonnis van de rechtbank die op het volgende neerkomen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [verweerster] zich op verkrijgende verjaring kon beroepen, aangezien
- (a)
[betrokkene 1] niet het bezit van de betreffende aandelen zou hebben gehad en ze daarom niet zou hebben kunnen leveren en
- (b)
de kennelijke verschrijving in de akte van levering een plicht in het leven riep voor [verweerster] om na te gaan ‘hoe het met de tenaamstelling zat’ van de aandelen, welke plicht [verweerster] niet heeft nageleefd.
In de tweede plaats voert [eiser] aan dat de rechtbank ten onrechte de stelling van [eiser] heeft verworpen dat [verweerster] niet te goeder trouw was omdat hij heeft nagelaten onderzoek te doen naar ‘de feiten omtrent de eerdere (beweerdelijke) verkoop’.
3.4
Bij arrest van 18 november 2008 heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen:
‘4.7
Nu, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld aan de wettelijke vereisten van een akte van levering en schriftelijke erkenning van de levering is voldaan,
- •
moet ervan worden uitgegaan dat [verweerster] op 19 november 1989 bezitter is geworden van de desbetreffende aandelen. Of [betrokkene 1] bezitter van die aandelen was, is niet relevant.
4.8
[Eiser] stelt met zijn grieven — die het hof gezamenlijk bespreekt — de vraag aan de orde of [verweerster] op 19 november 1989 ‘te goeder trouw’ meende eigenaar te zijn geworden van de aandelen die bij oprichting van Historical Investments Amsterdam B.V. aan [eiser] werden uitgegeven. [eiser] wijst enerzijds op het feit dat de leveringsakte niet ‘Historical Instruments Amsterdam B.V.’ vermeldt maar ‘Historical Investments Amsterdam B.V.’ en anderzijds op het feit dat de aantekening in het aandeelhoudersregister van een overdracht door [eiser] aan [betrokkene 1] is ondertekend door [betrokkene 1] als bestuurder.
4.9
Het hof overweegt dat in de aan de leveringsakte gehechte overeenkomst de naam van de vennootschap wel juist is vermeld zodat, nu niet gebleken is dat sprake is van een vennootschap met de in de leveringsakte genoemde naam, voor zowel [betrokkene 1] als [verweerster] duidelijk was dat met ‘Historical Investments Amsterdam B.V.’
‘Historical Instruments Amsterdam B.V.’ is bedoeld. Het enkele feit dat de bestuurder tevens aandeelhouder is,
- •
is niet zo ongebruikelijk dat zulks, zonder bijkomende feiten en omstandigheden waarvan niet is gebleken, [verweerster] verplichtte tot nader onderzoek zodat [verweerster], nu dat onderzoek niet plaatsvond, niet te goeder trouw zou zijn. Het hof wijst daarbij nog op het feit dat de handtekeningen op de leveringsakte op 20 november 1989 notarieel werden gelegaliseerd door een notaris van het kantoor dat, blijkens het gebruikte briefpapier,
- •
zowel de overdrachtsakte als de daaraan gehechte koopovereenkomst opstelde. Ook hetgeen verder door [eiser] is aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat [verweerster] bij de verkrijging van de aandelen niet te goeder trouw was. Hieruit volgt dat [verweerster] zich er terecht op beroept dat zij ingevolge het bepaalde in artikel 3:99 BW door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de desbetreffende aandelen. Niet is door [eiser] gesteld of anderszins gebleken dat deze verjaring (tijdig) is gestuit.
4.10
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen en dat het vonnis waarvan beroep moeten worden bekrachtigd. (…)’
3.5
[Eiser] is van dit arrest tijdig4. in cassatie gekomen. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk toegelicht.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatieberoep omvat één middel. Het middel bevat vier klachten, waarbij de eerste (§4 cassatiedagvaarding) een motiveringsklacht omvat in verband met het als vaststaand feit aangenomen statutair directeurschap van [betrokkene 1] en de overige klachten (§ 5 – 7, 8 en 9 –10 cassatiedagvaarding) zich richten tegen 's hofs oordeel over de verkrijgende verjaring. De klachten twee tot en met vier zal ik in aangepaste volgorde behandelen.
Statutair directeurschap [betrokkene 1]
4.2
Klacht 1 houdt in dat het hof in rov. 4.1 ten onrechte tot de vaststaande feiten heeft gerekend dat [betrokkene 1] statutair directeur van HIA is.
4.3
Nog daargelaten dat de klacht inconsistent is met eerdere stellingen van [eiser] — enkele regels eerder (in § 3) van de cassatiedagvaarding staat dat ‘[eiser] weet dat de betrokken handtekening van [betrokkene 1] is, de toenmalige (mede-) directeur van deze BV’ en in de inleidende dagvaarding (§2) staat dat ‘Bij de akte van oprichting werd [betrokkene 1] tot directeur benoemd’ — faalt zij. De klacht is gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest van het hof en mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet geoordeeld dat [betrokkene 1] statutair directeur ‘is’. Het hof heeft in rov. 4.1 van het arrest —in navolging van de rechtbank — slechts als vaststaand feit aangenomen dat [betrokkene 1] in die functie is benoemd ten tijde van de oprichting van HIA op 11 mei 1978. Uit rov. 4.7 van het arrest (waartegen de klacht zich overigens niet richt) valt af te leiden dat het hof het oordeel van de rechtbank heeft overgenomen dat er rechtsgeldig is erkend en daarmee, zij het impliciet, dat: ‘Gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] ten tijde van het ondertekenen van de akte niet (meer) bevoegd was om deze vennootschap te binden, zodat moet worden aangenomen dat hij bevoegd was om namens deze vennootschap de overdracht te erkennen’ (rov. 7 vonnis). Ook als de klacht wel gericht zou zijn tegen die rechtsoverweging uit het arrest, zou zij feitelijke grondslag missen om dezelfde reden dat (ook) daar niet is geoordeeld dat [betrokkene 1] statutair directeur ‘is’, maar slechts dat er geen reden is om aan te nemen dat hij dat op 19 november 1989 niet was.
4.4
Voor zover [eiser] heeft bedoeld te klagen over het feitelijke oordeel van het hof zoals dat wel in rov. 4.1 is te vinden, is sprake van een niet toelaatbaar novum. De klacht stelt dat [betrokkene 1] niet ten tijde van de oprichting tot directeur zou zijn benoemd (of dat niet meer was ten tijde van de transactie op 19 november 1989). Die stelling is in eerdere instanties niet aangevoerd en kan bij de beoordeling in cassatie niet worden meegenomen.
4.5
Denkbaar is nog dat [eiser] met de klacht heeft bedoeld dat het directeurschap van [betrokkene 1] door het hof ten onrechte als statutair directeurschap is gekwalificeerd omdat hij niet in de statuten als zodanig vermeld staat. Die (mogelijke) bedoeling valt op te maken uit een passage uit § 2 van de cassatiedagvaarding: ‘In de statuten zelf staat niet opgenomen wie de (eerste) directeur is’. Voor zover de klacht op deze manier is bedoeld faalt zij, omdat sprake is van een onjuiste interpretatie van het arrest van het hof. De term ‘statutair directeur’ is geen wettelijke term en de gangbare betekenis veronderstelt niet dat de betreffende persoon als zodanig in de statuten vermeld staat. Een statutair directeur is de persoon die op rechtsgeldige wijze tot bestuurder van de vennootschap is benoemd. Er is geen reden om aan te nemen dat het hof iets anders heeft bedoeld.
Verkrijgende verjaring
4.6
De tweede klacht is te vinden in § 9 –10 van de cassatiedagvaarding. Het hof zou ten onrechte artikel 3:99 BW hebben toegepast. De beide transacties hebben plaatsgehad voor de inwerkingtreding van dat artikel in 1992, zodat volgens [eiser] het oude artikel over verkrijgende verjaring — artikel 2000 leden 1 en 2 BW (oud) — van toepassing zou zijn.
4.7
De beide artikelen luiden als volgt:
‘Artikel 3:99 BW
- 1.
Rechten op roerende zaken die niet-registergoederen zijn, en rechten aan toonder of order worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van drie jaren, andere goederen door een onafgebroken bezit van tien jaren.
- 2.
Lid 1 geldt niet voor roerende zaken die krachtens de Wet tot behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp zijn aangewezen of deel uitmaken van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van die wet, mits het bezit na die aanwijzing of gedurende dit deel uitmaken is begonnen.
Voor zover hier relevant, geldt dat sprake moet zijn van
- (a)
onafgebroken bezit van 10 jaar en
- (b)
verkrijging te goeder trouw.
Artikel 2000 BW (oud)
- 1.
Die te goeder trouw, en uit kracht van eenen wettigen titel, een onroerend goed, eene rente of eenige andere, aan toonder niet betaalbare, inschuld verkrijgt, bekomt daarvan den eigendom bij wege van verjaring, door een bezit van twintig jaren.
- 2.
Die te goeder trouw het bezit heeft gedurende dertig jaren, verkrijgt den eigendom, zonder dat hij kan worden genoodzaakt zijnen titel te toonen.’
4.8
De klacht is gebaseerd op een onjuiste uitleg van het recht en faalt derhalve. Het is juist dat artikel 3:99 BW in werking is getreden op 1 januari 1992. Uit artikel 73 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: OBW), dat op dezelfde datum in werking is getreden, volgt dat artikel 3:99 BW, voor zover hier relevant, vanaf 1 januari 1993 ook van toepassing is op verjaringstermijnen die zijn aangevangen voor 1 januari 19925..
4.9
Artikel 73 OBW luidt als volgt:
- ‘1.
Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden aanvangt, dan is het in de wet bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.
- 2.
De nieuwe termijn wordt geacht niet vóór afloop van dat jaar te zijn voltooid.’
Met ‘de wet’ wordt in dit artikel de nieuwe bepalingen van de Boeken 3 – 8 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek bedoeld, zo blijkt uit artikel 68 OBW6.. Artikel 3:99 BW stelt voor verkrijgende verjaring van aandelen (‘andere goederen’) een termijn van 10 jaar. Het oordeel van het hof dat artikel 3:99 BW van toepassing is — nu de verjaringstermijn naar het oordeel van het hof is aangevangen op 19 november 1989 —, is dus juist.
4.10
De derde klacht is verwoord in § 5 – 7 cassatiedagvaarding. De klacht houdt in essentie in dat het hof in rov. 4.7 ten onrechte zou hebben aangenomen dat [verweerster] vanaf 19 november 1989 bezitter is geworden van de betreffende 50% van de aandelen, omdat [betrokkene 1] niet bevoegd was die aandelen over te dragen.
4.11
De klacht dient te worden verworpen bij gebrek aan belang. Ook als er, veronderstellenderwijs, van uit zou worden gegaan dat, zoals [eiser] beweert, [betrokkene 1] op 19 november 1989 onbevoegd was over de betreffende aandelen te beschikken en dat die onbevoegdheid (in beginsel) in de weg zou staan van bezitsverkrijging door [verweerster], dan nog geldt dat [verweerster] bescherming geniet op grond van artikel 3:88 lid 1 BW jo. artikel III lid 6 Overgangsbepalingen bij de Derde Misbruikwet7.. Artikel 3:88 BW is ingevoerd per 1 januari 1992 en het eerste lid luidt:
- ‘1.
Ondanks de onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht van een registergoed, van een recht op naam, of van een ander goed waarop artikel 86 niet van toepassing is, geldig, indien de verkrijger te goeder trouw is en de onbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.’
Overdracht van aandelen op naam valt niet onder artikel 3:86 BW, zodat artikel 3:88 BW van toepassing is. Artikel III lid 6 van de Overgangsbepalingen verleent terugwerkende kracht aan het artikel, zodat het ook van toepassing is op de (vermeende) overdracht van 19 november 1989:
Artikel 88 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek geldt mede voor de overdracht van een aandeel op naam en voor de vestiging van een beperkt recht daarop die vóór het in werking treden van deze wet zijn geschied.
4.12
De literatuur is verdeeld over de vraag of de derdenbescherming op grond van 3:88 BW automatisch geldt8., of alleen als daarop een beroep wordt gedaan door de derde9.. In deze procedure heeft [verweerster], in ieder geval al bij conclusie van antwoord van 15 december 2004, de bescherming van 3:88 BW ingeroepen zodat deze in beide interpretaties geldt. Als de lezing van [eiser] over de onbevoegdheid van [betrokkene 1] om op 19 november 1989 over de aandelen te beschikken — veronderstellenderwijs — wordt overgenomen, dan beschermt artikel 3:88 BW [verweerster]. De onbevoegdheid van [betrokkene 1] zou immers voortvloeien uit de ongeldigheid van de eerdere overdracht van [eiser] aan [betrokkene 1] in 1978. Het staat buiten kijf dat die vermeende ongeldigheid niet het gevolg zou zijn van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder, [eiser], maar van een gebrek in de levering en/of het ontbreken van een titel voor die (eerdere) overdracht. Nu het hof eerder heeft geoordeeld dat [verweerster] (bij de transactie van 19 november 1989) te goeder trouw was en de klacht tegen dat oordeel — zoals hieronder uiteen zal worden gezet— faalt, is (ook) in de lezing van [eiser] aan de vereisten van artikel 3:88 BW voldaan. De onbevoegdheid van [betrokkene 1] wordt daardoor dus gerepareerd. Nu het hof voorts, niet onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat (bij de transactie van 19 november 1989) aan de leveringsvereisten is voldaan en er blijkens de akte van 19 november 1989 en daaraan gehechte overeenkomst kennelijk sprake is van een (geldige) titel, is de overdracht van de aandelen geldig. De lezing van [eiser] heeft in feite dus tot gevolg dat zelfs sprake is van een geldige overdracht op 19 november 1989. De eigendom van de aandelen zou dan (zelfs: aanstonds en niet pas na 10 jaar — zij het met terugwerkende kracht — zoals het geval is bij verkrijgende verjaring op grond van 3:99 BW10.) zijn overgegaan naar [verweerster]. [Eiser] heeft daarom geen belang bij bespreking van de klachten over vermeende onbevoegdheid en de gevolgen daarvan voor de verkrijgende verjaring door [verweerster].
4.13
De vierde klacht (§8 van de cassatiedagvaarding) richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.9 dat [verweerster] te goeder trouw was in de zin van artikel 3:99 BW. Het ontbreken van de goede trouw bij [verweerster] zou verband houden met ‘dit titelgebrek’. [Eiser] verwijst hiermee terug naar hetgeen hij in § 5 heeft vermeld over vermeende tekortkomingen in verband met de beide transacties. [Eiser] klaagt dat het oordeel van het hof: ‘Ook hetgeen verder door [eiser] is aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat [verweerster] bij de verkrijging van de aandelen niet te goeder trouw was’ (rov. 4.9 van het arrest) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende is gemotiveerd.
4.14
Het vereiste van goede trouw in de zin van artikel 3:99 BW dient te worden ingevuld aan de hand van artikel 3:118 BW. Dat artikel luidt:
- ‘1.
Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen.
- 2.
Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven.
- 3.
Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen.’
4.15
Uit het derde lid van artikel 3:118 BW blijkt dat het vermoeden van goede trouw slechts door tegenbewijs kan worden weggenomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat aan die bewijslast niet al te snel is voldaan.11. Het was dus aan [eiser] om te bewijzen dat [verweerster] zich niet als rechthebbende beschouwde en/of zich niet redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Dat heeft hij niet gedaan. In cassatie heeft [eiser] slechts verwezen naar het (vermeende) bestaan van het ‘titelgebrek’. In het bestreden arrest is niet vastgesteld dat sprake is van een dergelijk gebrek, maar ook als daar — veronderstellenderwijs — van uit zou worden gegaan, dan is een dergelijk gebrek, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, onvoldoende gezien de formulering van het eerste lid van artikel 3:118 BW. [Eiser] onderbouwt niet dat [verweerster] zich bewust was of had moeten zijn van het gebrek, noch waarom hij naar aanleiding daarvan zich niet redelijkerwijze als rechthebbende mocht beschouwen.
4.16
In eerdere instanties heeft [eiser] nog wel betoogd dat [verweerster] niet te goeder trouw zou zijn geweest, omdat — kort gezegd — op [verweerster] een onderzoeksplicht zou zijn komen te rusten omtrent de eerdere verkoop van de betreffende 50% van de aandelen. Die plicht zou zijn ontstaan doordat [betrokkene 1] zowel aandeelhouder als bestuurder was (wat [eiser] kennelijk en ten onrechte als dubieuze praktijk kwalificeerde) en vanwege de kennelijke verschrijving in de akte van 19 november 1989 (waar per abuis Historical Investments Amsterdam B.V. stond). Kennelijk had [verweerster] via dat onderzoek moeten achterhalen dat [betrokkene 1] niet beschikkingsbevoegd was, zodat [verweerster] zich niet als nieuwe rechthebbende mocht beschouwen. Rechtbank en hof hebben dat betoog afgewezen. Het hof is in rov. 4.9 van haar arrest uitgebreid ingegaan op omstandigheden die [eiser] wel heeft aangevoerd. Het hof zag kennelijk geen reden om de afwezigheid van goede trouw bewezen te achten. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is mede gebaseerd op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Het middel faalt.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2010
Ontleend aan rov. 3 en 4.9 van het bestreden eindarrest en rov. 1 onder (a) tot en met (e) van het eindvonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 16 maart 2005.
Anders dan de woordkeuze — die is overgenomen van de rechtbank — suggereert, geldt niet als vaststaand feit dat sprake is van een overdracht die in alle opzichten aan de vereisten voldoet om als geslaagde juridische overdracht in de zin van het Burgerlijk Wetboek te gelden. Kennelijk is hier slechts bedoeld dat partijen zich hebben gedragen als had een overdracht plaatsgevonden.
De cassatiedagvaarding is op 18 februari 2009 uitgebracht.
Zie ook mr. M. van Olffen en mr. drs. D.F.M.M. Zaman, Nieuwe bepalingen omtrent uitgifte en levering van aandelen op naam, Preadvies van de Vereniging Handelsrecht, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1994, p. 95.
Artikel 68 OBW: ‘In de volgende artikelen worden onder ‘de wet’ verstaan de in werking getreden bepalingen van de Boeken 3–8.’
Op 1 januari 1992 is de nieuwe wettelijke regeling terzake de levering van aandelen in werking getreden waarbij onder meer artikel 2:196 BW werd gewijzigd (de Wet van 3 september 1992, houdende wijziging van de regeling van de overdracht van aandelen op naam in naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid' — Staatsblad 1992/458 — en het inwerkingtredingsbesluit van 9 oktober 1992 — Staatsblad 1992/543 —). Daarbij is aan artikel III van de Derde Misbruikwet (de ‘Wet van 16 mei 1986, houdende wijziging van bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet in verband met de bestrijding van misbruik van rechtspersonen’, Staatsblad 1986/275) het hier geciteerde nieuwe lid 6 van de Overgangsbepalingen toegevoegd.
Zie onder meer H.J. Snijders en E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, vierde druk, Kluwer, Deventer 2007, nr. 388; en W.H.M. Reehuis, A.H.T. Heisterkamp, G.E. van Maanen en G.T. de Jong, Pitlo — Goederenrecht, twaalfde druk, Kluwer, Deventer 2006, nr. 183. Bespreking van de dit onderwerp is ook te vinden J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker en W.L. Valk (red.), Tekst & Commentaar — Burgerlijk Wetboek, Boeken 1, 2, 3, 4 en 5, achtste druk, Kluwer, Deventer 2009, p. 1596.
Zie onder meer Van Olffen en Zaman (supra), p. 97; en A.S. Hartkamp, Compendium van het vermogensrecht voor de rechtpraktijk, zesde druk, Kluwer, Deventer 2005, nr. 49.
Zie Van Olffen en Zaman (supra), p. 107 over de directe werking van artikel 3:88 BW. Daar wordt niet vermeld dat artikel 3:99 BW terugwerkt, wat wel wordt vermeld in Reehuis, Heisterkamp, Van Maanen en De Jong (supra), nr. 348; en C.J. van Zeben en J.W. Du Pon, Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijke Wetboek — Boek 3, Kluwer, Deventer 1981, p. 415.
Parlementaire Geschiedenis Boek 3 (supra),p. 444 en T&C BW (supra), p. 1626.