type: CM
Rb. Limburg, 16-01-2019, nr. C/03/257327 / KG ZA 18-623
ECLI:NL:RBLIM:2019:325
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
16-01-2019
- Zaaknummer
C/03/257327 / KG ZA 18-623
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2019:325, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 16‑01‑2019; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:13
- Vindplaatsen
V-N 2019/8.14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Kort geding. Wettelijke kader artt. 47, 52 lid 2 onder a en b, 53 lid 1, 53a lid 1 AWR en artt. 10a lid 1 en 11a lid 2 Advocatenwet. Spoedeisend belang. De belastingdienst vordert in kort geding inzage in de geldstromen van de belastingplichtige. De belastingdienst stelt de vordering in tegen de belastingplichtige, tegen haar (voormalige) advocaat en de stichting beheer derdengelden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belastingplichtige inzage moet verstrekken in haar geldstromen. Wat de (voormalige) advocaat van de belastingplichtige betreft is de voorzieningenrechter van oordeel dat die advocaat terecht een beroep op zijn verschoningsrecht en geheimhoudingsplicht heeft gedaan. De stichting derdengelden heeft terecht een beroep gedaan op haar afgeleid recht ingevolge artikel 11a Advocatenwet. De vorderingen tegen de (voormalige) advocaat en de stichting derdengelden worden afgewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/257327 / KG ZA 18-623
Vonnis in kort geding van 16 januari 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage,
tegen
1. [gedaagde sub 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde sub 1,
verschenen in persoon,
2. [gedaagde sub 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde sub 2,
advocaat [gedaagde sub 3] ,
3. [gedaagde sub 3] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde sub 3,
advocaat [gedaagde sub 3] .
Partijen zullen hierna (mede) de Belastingdienst, [gedaagde sub 1] en (in mannelijk enkelvoud) [gedaagde sub 2 en 3] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaardingen van 26 november 2018 met 17 producties
- -
de nagezonden producties 18 t/m 25 van de Belastingdienst
- -
de op voorhand toegezonden producties 1 t/m 15 van [gedaagde sub 2 en 3]
- -
de mondelinge behandeling
- -
de pleitnota van de Belastingdienst
- -
de pleitnota van [gedaagde sub 2 en 3] .
1.2.
Ten slotte is het vonnis, dat uiterlijk was bepaald op 24 januari 2019, bij vervroeging bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende door de Belastingdienst gestelde feiten die niet, dan wel onvoldoende zijn bestreden door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2 en 3] .
2.2.
[gedaagde sub 3] heeft als advocaat [gedaagde sub 1] bijgestaan in diverse (gerechtelijke) procedures.
2.3.
[gedaagde sub 1] heeft in Luxemburg bij de KB Lux bank een bankrekening (gehad) met op het einde van 2009 een saldo van circa € 436.000,- (productie 24 van de Belastingdienst). [gedaagde sub 1] heeft dat saldo overgeboekt naar de rekening van [gedaagde sub 2] (hierna te noemen: de derdengeldenrekening).
De Belastingdienst - [gedaagde sub 1]
2.4.
Op 27 mei 2016 heeft de Belastingdienst, in verband met de fiscale aangelegenheden van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 1] verzocht informatie te verstrekken over - kort gezegd - haar geldstromen (productie 2 bij dagvaarding).
2.5.
Bij aangetekende brief van 30 oktober 2018 (productie 4 bij dagvaarding) heeft de Belastingdienst [gedaagde sub 1] meegedeeld dat het verzoek van de Belastingdienst om informatie te verstrekken over de geldstromen van [gedaagde sub 1] is gegrond op artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR). De belastingdienst heeft [gedaagde sub 1] - kort gezegd - gesommeerd om aan haar informatieplicht te voldoen en de volgende gegevens te verstrekken:
- opgave van het buitenlandse vermogen van [gedaagde sub 1] ;
- opgave van alle bedragen die op de derdengeldenrekening zijn gestort vanaf een
buitenlandse bankrekening die toebehoort aan [gedaagde sub 1] of waarover [gedaagde sub 1] op welke wijze
dan ook kan beschikken;
- verklaring van de herkomst van die bedragen;
- opgave van de bestemming van die bedragen;
- opgave van het eventueel resterende saldo op de rekening van de Stichting.
2.6.
[gedaagde sub 1] heeft niet aan de door de Belastingdienst gestelde informatieplicht voldaan. Op de mondelinge behandeling heeft zij - desgevraagd door de voorzieningenrechter - meegedeeld dat zij de informatie (als bedoeld onder overweging 2.5) niet wil verstrekken. [gedaagde sub 1] heeft bevestigd dat zij het geld afkomstig van haar bankrekening in Luxemburg heeft gestort op de derdengeldenrekening. Zij heeft - kort gezegd - verklaard dat zij dat geld had overgemaakt ter afwikkeling van een procedure, meer concreet om aangekondigde executieveilingen te voorkomen. [gedaagde sub 1] heeft [gedaagde sub 2 en 3] niet alsnog toegestaan om de Belastingdienst de gevraagde informatie te verstrekken.
De Belastingdienst - [gedaagde sub 2 en 3]
2.7.
De Belastingdienst heeft eind september 2016 contact opgenomen met [gedaagde sub 2 en 3] . De Belastingdienst heeft bij brief van 4 oktober 2016 (productie 5 bij dagvaarding) onder meer een (algemeen) derdenonderzoek aangekondigd bij [gedaagde sub 2 en 3] .
[gedaagde sub 2 en 3] heeft bij e-mail van 19 oktober 2016 (productie 6 bij dagvaarding) de Belastingdienst meegedeeld dat hij overleg heeft gehad met de deken van de Orde van Advocaten. [gedaagde sub 2 en 3] heeft meegedeeld dat het hem niet vrij staat om de Belastingdienst inzage te geven in de derdengeldenrekening, vanwege de geheimhoudingsplicht van [gedaagde sub 2 en 3] .
2.8.
De Belastingdienst heeft bij brief van 21 april 2017 (productie 8 bij dagvaarding) aangegeven op wie ( [gedaagde sub 1] ) het informatieverzoek van 4 oktober 2016 betrekking heeft. De Belastingdienst heeft bij brief van 9 november 2017 (productie 11 bij dagvaarding) [gedaagde sub 2 en 3] voorgesteld om de deken gezamenlijk te benaderen.
[gedaagde sub 2 en 3] heeft bij e-mail van 14 november 2017 (productie 12 bij dagvaarding) meegedeeld dat hij primair van mening is dat hij een geheimhoudingsplicht heeft en dat het hem niet vrij staat om informatie te verschaffen. Tevens heeft hij de Belastingdienst meegedeeld dat [gedaagde sub 1] geen toestemming heeft gegeven om informatie aan de Belastingdienst te verstrekken, alsmede dat de deken heeft geadviseerd om geen informatie te verstrekken.
2.9.
Bij brieven van 30 oktober 2018 (producties 16 en 17 bij dagvaarding) heeft de Belastingdienst [gedaagde sub 2 en 3] gesommeerd om de volgende gegevens te verstrekken:
- de hoogte van de storting of stortingen afkomstig van de Luxemburgse bankrekening van
[gedaagde sub 1] op de derdengeldenrekening;
- de betalingen die met de op de derdengeldenrekening gestorte gelden zijn verricht;
- het eventueel nog resterende saldo op de derdengeldenrekening.
2.10.
Bij e-mail van 12 november 2018 (productie 15 van [gedaagde sub 2 en 3] ) heeft [gedaagde sub 2 en 3] de Belastingdienst meegedeeld dat zijn standpunt ongewijzigd blijft.
3. Het geschil
3.1.
Doordat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2 en 3] niet aan de bovenstaande sommaties hebben voldaan, terwijl zij - samengevat - naar de mening van de Belastingdienst zijn gehouden de gevraagde informatie aan de Belastingdienst te verstrekken, vordert de Belastingdienst, bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad samengevat -:
I. [gedaagde sub 1] te bevelen volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen waaronder doch niet uitsluitend alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in paragraaf 5 van de dagvaarding, zulks binnen twee weken na de datum van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. [gedaagde sub 2 en 3] te bevelen volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen waaronder doch niet uitsluitend alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in paragraaf 8 van de dagvaarding, zulks binnen twee weken na de datum van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2 en 3] te veroordelen in de kosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde sub 1] en de Belastingdienst voeren - elk afzonderlijk - verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1.
De door de Belastingdienst gevraagde informatie is gegrond op de wet en nodig voor de beoordeling door de Belastingdienst van de geldstromen van [gedaagde sub 1] en eventuele belastingheffingen. Het verkrijgen van dergelijke informatie is naar de aard en doel van de belastingheffing spoedeisend. De Belastingdienst heeft bovendien, wat betreft [gedaagde sub 1] sedert medio 2016 en wat betreft [gedaagde sub 2 en 3] sedert september 2016, meermalen getracht de onder de overwegingen 2.5 en 2.9 gevraagde informatie te verkrijgen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2 en 3] hebben echter volhard in het niet verstrekken van die informatie. Het spoedeisend belang in deze zaak is dan ook niet gecreëerd door het niet (tijdig), dan wel onvoldoende, ondernemen van actie door de Belastingdienst. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
Voorts betreffende [gedaagde sub 1]
4.2.
[gedaagde sub 1] is op grond van artikel 47 lid 1 AWR gehouden om ten dienste van de belastingheffing aan de inspecteur:
“a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.3.
Er moet in dit kort geding van worden uitgegaan dat [gedaagde sub 1] een bankrekening heeft (gehad) bij de KB Lux bank te Luxemburg en dat [gedaagde sub 1] vanaf die bankrekening circa € 436.000,- heeft overgeboekt naar de derdengeldrekening van [gedaagde sub 2 en 3] (zie rov. 2.3). [gedaagde sub 1] heeft niet voldoende concreet willen zeggen wat (verder) met de circa € 436.000,- die op de derdengeldrekening van [gedaagde sub 2 en 3] is gestort, is gebeurd. Doordat [gedaagde sub 1] weigert de door de Belastingdienst gevraagde informatie te verstrekken, heeft zij onvoldoende aan de bovenstaande verplichting als belastingplichtige voldaan. Zij heeft evenmin [gedaagde sub 2 en 3] toestemming gegeven om de gevraagde informatie te verstrekken.
4.4.
De tegen [gedaagde sub 1] ingestelde vorderingen moeten dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden beperkt, zoals hierna vermeld in de beslissing onder 5.2.
4.5.
[gedaagde sub 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Belastingdienst worden begroot op:
- dagvaarding € 98,01
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat € 816,00
totaal € 1.540,01.
Voorts betreffende [gedaagde sub 2 en 3] (als rechtspersoon en als advocaat)
4.6.
[gedaagde sub 2 en 3] is een administratieplichtige als bedoeld in artikel 52 lid 2 onder a (rechtspersoon) en b (advocaat) AWR. Met betrekking tot [gedaagde sub 2 en 3] is, op grond van artikel 53 lid 1 aanhef en onder a AWR, artikel 47 AWR van overeenkomstige toepassing ten behoeve van de belastingheffing van derden. Gelet hierop is [gedaagde sub 2 en 3] - in beginsel - gehouden de gevraagde vermogensrechtelijke informatie (zoals o.a. vermeld in rov. 2.9) aan de Belastingdienst te verstrekken.
Voorts betreffende [gedaagde sub 2 en 3] als advocaat
4.7.
In artikel 53a lid 1 AWR is bepaald dat voor een weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing van derden alleen bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten, artsen en apothekers een beroep kunnen doen op de omstandigheid dat zij uit hoofde van hun stand, ambt of beroep tot geheimhouding verplicht zijn.
4.8.
[gedaagde sub 2 en 3] heeft een beroep gedaan op de bovenstaande geheimhoudingsplicht en gesteld dat zijn verschoningsrecht mede voortvloeit uit artikel 10a lid 1 Advocatenwet en regel 3 van de Gedragsregels advocatuur betreffende vertrouwelijkheid. Op grond van artikel 11a lid 2 Advocatenwet blijft die geheimhoudingsplicht bovendien voortbestaan na de beëindiging van de beroepsuitoefening of de betrekking waarin de werkzaamheden voor [gedaagde sub 1] zijn verricht.
Op grond van artikel 10a lid 1 Advocatenwet dient een advocaat in het belang van een goede rechtsbedeling zorg te dragen voor de rechtsbescherming van zijn cliënt. Hij is daartoe, bij de uitoefening van zijn beroep:
“a. onafhankelijk ten opzichte van zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij als zodanig optreedt;
(…); en
e. vertrouwenspersoon en neemt hij geheimhouding in acht binnen de door de wet en het recht gestelde grenzen.”
In artikel 11a Advocatenwet is verder bepaald:
“1 Voor zover niet bij wet of bij verordening van het college van afgevaardigden anders is bepaald, is de advocaat ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennis neemt tot geheimhouding verplicht. Dezelfde verplichting geldt voor medewerkers en personeel van de advocaat, alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening.
2 De geheimhoudingsplicht, bedoeld in het eerste lid, blijft voortbestaan na beëindiging van de beroepsuitoefening of de betrekking waarin de werkzaamheden zijn verricht.”
4.9.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 2 en 3] terecht een beroep op het bovenstaande verschoningsrecht en de geheimhoudingsplicht heeft gedaan. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het volgende.
4.9.1.
[gedaagde sub 2 en 3] heeft op de mondelinge behandeling betwist dat, indien geld toebehorende aan [gedaagde sub 1] op de derdengeldenrekening van [gedaagde sub 2 en 3] is gestort, [gedaagde sub 2 en 3] dat geld op die rekening heeft gehad zonder dat dit een redelijk doel diende voor een behandelde zaak van/voor [gedaagde sub 1] . Indien er geld toebehorende aan [gedaagde sub 1] op de derdengeldenrekening is gestort, houdt die storting enkel en alleen verband met een zaak die [gedaagde sub 2 en 3] als advocaat voor [gedaagde sub 1] in behandeling had, aldus [gedaagde sub 2 en 3] . [gedaagde sub 2 en 3] betwist hiermee dat het geld van [gedaagde sub 1] niet aan [gedaagde sub 2 en 3] is toevertrouwd uit hoofde van de uitoefening van zijn beroep als advocaat.
4.9.2.
In het kader van deze betwisting moet in aanmerking worden genomen dat [gedaagde sub 1] op de mondelinge behandeling de reden van de storting van het geld op de derdengeldenrekening heeft verfeitelijkt met de stelling dat het geld is overgeboekt naar de derdengeldenrekening ter afwikkeling van een procedure, meer concreet om aangekondigde executieveilingen te voorkomen (zie 2.6 hiervoor). Deze mededeling van [gedaagde sub 1] is in lijn met haar mededeling in beroep in de fiscale procedure met de zaaknummers AWB 12/2362 tot en met 12/2365, 12/2368 tot en met 12/2375 en 12/6435 tot en met 12/6440. In het beroepschrift in die procedure (productie 20 van de Belastingdienst) is immers op pagina twee te lezen:
“Vervolgens heeft mevrouw [gedaagde sub 1] in 2011 de gelden overgemaakt naar haar advocaat teneinde de executieveiling af te wenden. Een probleem is dat veel bescheiden niet tot haar beschikking staan, mede doordat haar boedel elders is opgeslagen en niet toegankelijk is zolang zij nog geen vaste verblijfplaats heeft.”
4.9.3.
[gedaagde sub 2 en 3] heeft, mede gelet op het bovenstaande, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij heeft kunnen bepalen dat de informatie betreffende door [gedaagde sub 1] gestorte gelden op de derdengeldenrekening onder zijn (voortdurende) geheimhoudingsverplichting en dus verschoningsrecht valt. Het beroep van [gedaagde sub 2 en 3] op zijn geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht kan de marginale toets in deze procedure doorstaan, waarbij wordt meegewogen dat is gesteld noch gebleken dat de Belastingdienst voldoende diepgaand onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van de stelling van [gedaagde sub 1] dat met de gelden, kort gezegd, betalingen zijn verricht om executieveilingen te voorkomen.
4.9.4.
De stelling van de Belastingdienst dat - kort gezegd - de gelden niet aan [gedaagde sub 2 en 3] zijn toevertrouwd uit hoofde van de uitoefening van zijn beroep als advocaat van [gedaagde sub 1] , en de blote stelling van de Belastingdienst op de mondelinge behandeling dat door [gedaagde sub 1] “bankje wordt gespeeld bij [gedaagde sub 2 en 3]”, worden dan ook verworpen.
4.10.
Gelet op al het vorenoverwogene slaagt het beroep van [gedaagde sub 2 en 3] op zijn geheimhoudingsverplichting en verschoningsrecht. De vorderingen tegen gedaagde sub 3, zoals vermeld in het petitum van de dagvaarding onder II en III, dienen dan ook te worden afgewezen.
Voorts betreffende de stichting derdengelden
4.11.
Zoals hiervoor in 4.8 is vermeld, geldt op grond van artikel 11a Advocatenwet dat de geheimhoudingsplicht waartoe de advocaat verplicht is, ook “voor medewerkers en personeel van de advocaat, alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening.” De stichting derdengelden heeft op dit afgeleide recht een beroep gedaan en de Belastingdienst heeft op de mondelinge behandeling erkend dat de gedaagde sub 2 dat recht heeft.
4.12.
Gelet hierop moeten de vorderingen tegen de stichting derdengelden, met in achtneming van overweging 4.10, worden afgewezen.
4.13.
De Belastingdienst zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde sub 2 en 3] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2 en 3] worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris € 816,00
totaal € 1.432,00.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
beveelt [gedaagde sub 1] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [gedaagde sub 1] , volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen, waaronder doch niet uitsluitend alle volgende gegevens en inlichtingen:
- opgave door [gedaagde sub 1] van al haar buitenlandse vermogen;
- opgave van alle bedragen die op de rekening van [gedaagde sub 2] zijn gestort vanaf een buitenlandse bankrekening die toebehoort aan [gedaagde sub 1] of waarover zij op welke wijze dan ook kan beschikken;
- verklaring van de herkomst van alle hiervoor bedoelde bedragen;
- opgave van de bestemming van alle hiervoor bedoelde bedragen, waaronder naam van de begunstigde, rekeningnummer en alle andere gegevens die voor de belastingheffing relevant kunnen zijn;
- opgave van het eventueel resterende saldo op de rekening van [gedaagde sub 2] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoen, tot een maximum van € 600.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.540,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt de Belastingdienst in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2 en 3] tot op heden begroot op € 1.432,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑01‑2019