CBb, 13-03-2012, nr. AWB 10/1299
ECLI:NL:CBB:2012:BV8600
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
13-03-2012
- Zaaknummer
AWB 10/1299
- LJN
BV8600
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2012:BV8600, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13‑03‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 13‑03‑2012
Inhoudsindicatie
accountantstucht, termijn voor het indienen van de klacht, niet-ontvankelijk, besef tuchtrechtelijke verwijtbaarheid niet van belang voor klacht verjaringstermijn
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1299 13 maart 2012
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A RA, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 15 oktober 2010, met nummer 10/338 Wtra AK,
gemachtigde: mr. M.G. Kelder, advocaat te Utrecht.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 25 november 2010, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 26 februari 2010 door C namens (thans wijlen) D (hierna: klaagster) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 10 december 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 11 januari 2011 heeft C een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 6 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts zijn ter zitting verschenen C en E, enig erfgenaam van klaagster.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 55, eerste lid, Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) opgelegd voor de duur van één jaar.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0102), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1
De klacht tegen appellant, voor zover deze door de accountantskamer gegrond is verklaard en aanleiding heeft gevormd voor het opleggen van de hiervoor genoemde maatregel, houdt in dat appellant met het, zonder daarbij een onafhankelijke derde in te schakelen, regelen en accepteren van de kwijtschelding door klaagster van € 100.000,-- van haar lening van € 300.000,-- aan zijn vennootschap, de eer van de stand der registeraccountants ernstig heeft geschaad en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994.
3.2
In zijn eerste grief betoogt appellant dat de accountantskamer dit klachtonderdeel ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Hij voert aan dat de klacht meer dan drie jaar na constatering door klaagster van het handelen en/of nalaten van appellant is ingediend. Volgens appellant heeft de accountantskamer een onjuiste maatstaf gehanteerd voor het bepalen van het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn van drie jaar zoals neergelegd in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountant (hierna: Wtra), door daaraan ten onrechte als criterium toe te voegen de aanwezigheid van het besef van de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen en/of nalaten.
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
3.3
Artikel 22, eerste lid, Wtra, voor zover hier van belang, bepaalt dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, Wet RA binnen drie jaar na de constatering van het handelen door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer.
Vaststaat dat klaagster op 6 oktober 2004 door middel van een schriftelijke verklaring de onder 3.1 bedoelde kwijting heeft verleend aan de vennootschap van appellant. Het klaagschrift is op 1 maart 2010 ingekomen bij de accountantskamer.
3.4
De accountantskamer heeft in de bestreden tuchtbeslissing overwogen dat klaagster op 6 oktober 2004 weliswaar het handelen en/of nalaten van betrokkene in deze kwestie heeft geconstateerd, maar dat mede gezien de hoog bejaarde leeftijd van klaagster voldoende aannemelijk is geworden dat zij de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van dat handelen en/of nalaten eerst onder ogen heeft gezien nadat C op haar verzoek in augustus 2009 haar papieren had doorgenomen. De accountantskamer is van oordeel dat voor het doen aanvangen van de termijn van drie jaren bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra niet slechts de constatering van het handelen en/of nalaten van appellant is vereist, maar tevens (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare daarvan. De accountantskamer merkt daarbij op dat gelet op artikel 22, eerste lid, Wtra, in verbinding met artikel 33 Wet RA de klacht dient te worden ingediend “binnen 3 jaar na de constatering van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde dan wel enig handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep” (cursivering door de accountantskamer).
3.5
Het College is van oordeel dat de accountantskamer aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 22, eerste lid, Wtra.
In artikel 22, eerste lid, Wtra is bepaald dat de klacht moet worden ingediend binnen drie jaar na constatering van het handelen of nalaten van de betrokken accountant. De verwijzing in artikel 22, eerste lid, Wtra naar artikel 33, eerste lid, Wet RA maakt duidelijk ter zake van welk handelen of nalaten een registeraccountant aan tuchtrechtspraak is onderworpen. Uit deze verwijzing volgt niet dat de termijn van drie jaar, bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra aanvangt op het moment dat voor een potentieel klager duidelijk is dat enig handelen of nalaten van een accountant kan worden aangemerkt als handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, Wet RA. De parlementaire geschiedenis bij artikel 22 Wtra biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de termijn van drie jaar bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare van het handelen of nalaten van de accountant vereist is.
3.6
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de accountantskamer de klacht, voor zover in hoger beroep aan de orde, ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.
De eerste grief van appellant slaagt. De tweede grief van appellant, gericht tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel, behoeft dan geen bespreking.
3.7
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de accountantskamer, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient te worden vernietigd.
Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak accountants, in samenhang met artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, de zaak zelf afdoen en verklaart de klacht, voor zover in hoger beroep aan de orde, niet-ontvankelijk.
3.8
Na te melden beslissing op het beroep berust op artikel 22, eerste lid, en artikel 43, eerste lid, Wtra, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep van appellant gegrond;
- -
vernietigt de bestreden uitspraak van de accountantskamer voor zover in hoger beroep aan de orde;
- -
verklaart de klacht voor zover in hoger beroep aan de orde niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. G.P. Kleijn en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.A. Voskamp