Einde inhoudsopgave
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
Artikel 2 [Ontheffing bemiddelingsverbod]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2007
- Bronpublicatie:
12-10-2006, Stb. 2006, 520 (uitgifte: 02-11-2006, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2007
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-12-2006, Stb. 2006, 664 (uitgifte: 01-01-2006, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Verzekeringsrecht / Algemeen
1.
Het beleid van een houder van een ontheffing als bedoeld in artikel 4:3, vierde lid, van de wet wordt bepaald of mede bepaald door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat. Indien binnen de houder van een ontheffing een orgaan is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de houder van een ontheffing wordt dit toezicht gehouden door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat.
2.
De aanvrager van een ontheffing als bedoeld in artikel 4:3, vierde lid, van de wet toont aan dat zal worden voldaan aan het eerste lid en legt ten aanzien van de betrokken personen de volgende gegevens over:
- a.
een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer en de functie;
- b.
een kopie van een geldig identiteitsbewijs;
- c.
gegevens met betrekking tot de antecedenten, bedoeld in artikel 13; en
- d.
een opgave van referenten.
3.
De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van de wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.
4.
Op de vaststelling van de betrouwbaarheid van de personen, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 12 tot en met 16 van overeenkomstige toepassing.