Procestaal: Slowaaks.
HvJ EU, 13-07-2017, nr. C-89/16
ECLI:EU:C:2017:538
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-07-2017
- Magistraten
L. Bay Larsen, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby
- Zaaknummer
C-89/16
- Roepnaam
Szoja
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:538, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑07‑2017
Uitspraak 13‑07‑2017
L. Bay Larsen, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby
Partij(en)
In zaak C-89/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) bij beslissing van 28 januari 2016, ingekomen bij het Hof op 15 februari 2016, in de procedure
Radosław Szoja
tegen
Sociálna poisÅ\¥ovňa,
in tegenwoordigheid van:
WEBUNG, s.r.o.,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Vláčil en M. Smolek als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. S. Schillemans, M. Noort en M. Bulterman als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en A. Tokár als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, lid 3, en artikel 72 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4) (hierna: ‘basisverordening’), van de artikelen 14 en 16 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 (PB 2009, L 284, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012 (hierna: ‘toepassingsverordening’), en van artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Radosław Szoja, een Pools staatsburger, die werkzaamheden anders dan in loondienst verricht op het grondgebied van de Republiek Polen en werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van de Slowaakse Republiek, en de Sociálna poisÅ\¥ovňa (socialeverzekeringskas, Slowakije; hierna: ‘Slowaakse socialeverzekeringskas’) over het feit dat Szoja niet is aangesloten bij het Slowaakse stelsel van ziektekosten-, pensioen- en werkloosheidsverzekeringen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
De basisverordening
3
De overwegingen 1, 15, 17 en 45 van de basisverordening luiden als volgt:
- ‘(1)
De voorschriften ter coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels behoren tot de regelingen betreffende het vrije verkeer van personen en moeten bijdragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden.
[…]
- (15)
Het is noodzakelijk dat personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen aan de wetgeving van een enkele lidstaat onderworpen zijn, om de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden.
[…]
- (17)
Om gelijke behandeling van alle personen die op het grondgebied van een lidstaat werken zo goed mogelijk te garanderen, dient als algemene regel de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkene zijn werkzaamheden, al dan niet in loondienst, verricht als toepasselijke wetgeving te worden aangewezen.
[…]
- (45)
Aangezien de doelstelling van het voorgenomen optreden, namelijk coördinerende maatregelen om te waarborgen dat het recht van vrij verkeer van personen daadwerkelijk kan worden uitgeoefend, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van dit optreden, beter op communautair niveau kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen treffen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag. […]’
4
Artikel 1 van die verordening bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze verordening:
- a)
worden onder ‘werkzaamheden in loondienst’ verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;
- b)
worden onder ‘werkzaamheden anders dan in loondienst’ verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;
[…]
- l)
wordt ten aanzien van elke lidstaat onder ‘wetgeving’ verstaan de wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen die betrekking hebben op de in artikel 3, lid 1, bedoelde takken van sociale zekerheid;
[…]
- n)
wordt onder ‘Administratieve Commissie’ verstaan de commissie bedoeld in artikel 71;
[…]’
5
In artikel 11, lid 1, van voornoemde verordening wordt bepaald:
‘Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.’
6
Artikel 13, leden 1 en 3, van de basisverordening bepaalt:
- ‘1.
Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
[…]
- 3.
Op degene die in verschillende lidstaten werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar hij werkzaamheden in loondienst verricht of, indien hij dergelijke werkzaamheden verricht in twee of meer lidstaten, de overeenkomstig lid 1 vastgestelde wetgeving.’
7
Onder het opschrift ‘Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15’ bepaalt artikel 16 van die verordening:
- ‘1.
Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
- 2.
Degene die recht heeft op een pensioen krachtens de wetgevingen van een of meer lidstaten en die in een andere lidstaat woont, kan op zijn verzoek worden vrijgesteld van de toepassing van de wetgeving van deze laatste lidstaat mits hij niet op grond van de verrichting van een werkzaamheid, al dan niet in loondienst, aan deze wetgeving is onderworpen.’
8
Artikel 72 van die verordening luidt als volgt:
‘De Administratieve Commissie heeft tot taak:
- a)
alle vraagstukken van administratieve of interpretatieve aard, voortvloeiende uit de bepalingen van deze verordening, van de toepassingsverordening en van enige overeenkomst of regeling die in het kader daarvan tot stand zal komen, te behandelen, onverminderd het recht van de betrokken autoriteiten, organen en personen om gebruik te maken van de rechtsmiddelen, en zich te wenden tot de rechterlijke instanties, bedoeld bij de wetgevingen van de lidstaten, bij deze verordening en bij het Verdrag;
[…]’
Toepassingsverordening
9
Artikel 14, lid 5, onder b), van verordening nr. 987/2009 bepaalde in de oorspronkelijke versie ervan:
‘Voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening wordt onder degene die ‘in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten’ met name verstaan, iemand die
- b)
permanent in twee of meer lidstaten elkaar afwisselende werkzaamheden uitoefent, met uitzondering van marginale werkzaamheden, ongeacht de frequentie of het al dan niet regelmatige karakter van de afwisseling.’
10
In artikel 14, leden 5, 5 ter en 8, van de toepassingsverordening wordt bepaald:
- ‘5.
Voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening wordt onder degene die ‘in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten’ verstaan, iemand die gelijktijdig of afwisselend, voor dezelfde onderneming of werkgever of voor verschillende ondernemingen of werkgevers, op het grondgebied van twee of meer lidstaten één of meer afzonderlijke werkzaamheden uitoefent.
[…]
- 5.
ter Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 van de basisverordening worden marginale werkzaamheden buiten beschouwing gelaten. Artikel 16 van de [toepassings]verordening is op alle onder dit artikel bedoelde gevallen van toepassing.
[…]
- 8.
Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst’ in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
[…]’
11
Artikel 16 van de toepassingsverordening bepaalt:
- ‘1.
Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
- 2.
Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
- 3.
De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
- 4.
Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
[…]
- 5.
Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
- 6.
Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’
Slowaaks recht
12
Artikel 3, lid 1, onder a), van de zákon č. 461/2003 Z. z. o sociálnom poistení (Slowaakse wet nr. 461/2003 betreffende de sociale zekerheid), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘socialezekerheidswet’), bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze wet wordt, onder voorbehoud van bijzondere andersluidende bepalingen of van internationale verdragen die voorrang hebben boven de nationale wetgeving van de Slowaakse Republiek, onder ‘werkzaamheden in loondienst’ verstaan werkzaamheden die worden verricht krachtens een juridisch verband dat
- a)
recht geeft op een beloning voor werkzaamheden in loondienst volgens bijzondere bepalingen, behoudens een niet-geldelijke vergoeding uit hoofde van een eerder juridisch verband op basis waarvan aanspraak kon worden gemaakt op een beloning voor werkzaamheden in loondienst volgens bijzondere bepalingen die werd toegekend met middelen uit een sociaal fonds;
[…]’
13
In artikel 4, lid 1, van de socialezekerheidswet wordt bepaald:
‘Tenzij in deze wet anders is bepaald, wordt voor de toepassing van de verzekeringsregelingen inzake ziekte, ouderdomspensioen en werkloosheid onder ‘werknemer in loondienst’ verstaan elke natuurlijke persoon die op basis van een juridisch verband aanspraak kan maken op een regelmatige maandelijkse beloning in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), en leden 2 en 3 […]’
14
Artikel 7, lid 1, onder c), van de socialezekerheidswet bepaalt:
‘In deze wet wordt onder ‘werkgever’ verstaan:
[…]
- c)
voor een natuurlijke persoon die werkzaamheden in loondienst verricht in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), en leden 2 en 3,
- 1.
de natuurlijke persoon die gehouden is de werknemer de in artikel 3, lid 1, onder a), en leden 2 en 3 genoemde beloning te betalen en die zijn woonplaats heeft in een lidstaat van de Europese Unie, in een staat die het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte heeft ondertekend, anders dan de Slowaakse Republiek, op het grondgebied van de Zwitserse Bondsstaat of in een staat waarmee de Slowaakse Republiek een internationaal verdrag heeft gesloten dat voorrang heeft boven de nationale wetgeving van de Slowaakse Republiek, dan wel
- 2.
de rechtspersoon die gehouden is de werknemer de in artikel 3, lid 1, onder a), en leden 2 en 3 genoemde beloning te betalen en waarvan de hoofdzetel of een filiaal gevestigd is in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een staat die het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte heeft ondertekend, op het grondgebied van de Zwitserse Bondsstaat of in een staat waarmee de Slowaakse Republiek een internationaal verdrag heeft gesloten dat voorrang heeft boven de nationale wetgeving van de Slowaakse Republiek.’
15
In artikel 14, lid 1, onder a), van de socialezekerheidswet wordt bepaald:
‘Verplicht verzekerd voor ziektekosten is:
- a)
de in artikel 4, lid 1, bedoelde werknemer […]’
16
Artikel 15, lid 1, onder a), van de socialezekerheidswet bepaalt:
‘Verplicht verzekerd voor pensioen is:
- a)
de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde werknemer […]’
17
In artikel 19, lid 1, van de socialezekerheidswet wordt bepaald:
‘Tenzij in deze wet anders is bepaald, is de werknemer die verplicht verzekerd is voor ziektekosten, ook verplicht verzekerd voor werkloosheid […]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18
Szoja is een Pools staatsburger die blijkens de verwijzingsbeslissing werkzaamheden anders dan in loondienst verricht op het grondgebied van de Republiek Polen en werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van de Slowaakse Republiek, alwaar hij sinds 1 februari 2013 is ingeschreven in het nationale register van verzekerden.
19
De verwijzende rechter merkt op dat uit een briefwisseling tussen de Zakład Ubezpieczeń Społecznych (socialeverzekeringsorgaan, Polen; hierna: ‘Pools socialeverzekeringsorgaan’) en de Slowaakse socialeverzekeringskas blijkt dat voor zover verzoeker in het hoofdgeding een woonplaats heeft in Polen, waar hij eveneens werkzaamheden verricht, dit socialeverzekeringsorgaan heeft besloten dat hij sinds 1 juli 2012, overeenkomstig de bepalingen van artikel 13, lid 3, van de basisverordening juncto artikel 14, lid 5, onder b), van de toepassingsverordening, onder de Poolse socialeverzekeringsregeling viel.
20
Dat besluit van het Poolse socialeverzekeringsorgaan werd gemotiveerd door het marginale karakter van de werkzaamheden die Szoja op het Slowaakse grondgebied verricht.
21
Dat orgaan heeft derhalve op 22 april 2013 de Slowaakse socialeverzekeringskas meegedeeld dat Szoja, overeenkomstig artikel 16, lid 3, van de toepassingsverordening, sinds 1 februari 2013 onder de Poolse wetgeving viel.
22
De Slowaakse socialeverzekeringskas heeft die voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving niet betwist, zodat die vaststelling krachtens artikel 16, lid 3, van de toepassingverordening definitief is geworden.
23
Die kas heeft derhalve besloten dat Szoja sinds 1 februari 2013 bij zijn Slowaakse werkgever niet verplicht verzekerd was voor ziektekosten, pensioen en werkloosheid.
24
Dat besluit werd bevestigd door het beroepsorgaan van de Slowaakse socialeverzekeringskas.
25
Op een niet nader gespecificeerde datum heeft Szoja bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld tegen een arrest van 3 december 2014 van de Krajský súd v Žiline (regionale rechter, Žilina, Slowakije).
26
Volgens de verwijzende rechter heeft het Poolse socialeverzekeringsorgaan de situatie van Szoja onderzocht op basis van artikel 14, lid 5, onder b), van de toepassingsverordening, zodat dat orgaan, met het oog op zijn besluit inzake diens situatie, artikel 13, lid 1, van de basisverordening heeft toegepast.
27
Deze rechterlijke instantie is evenwel van mening dat artikel 13, lid 1, van de basisverordening enkel ziet op werkzaamheden in loondienst, terwijl het in casu gaat om een staatsburger die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst verricht in verschillende lidstaten, zodat het aanknopingscriterium voor de vaststelling van het toepasselijke recht de plaats is waar de betrokkene een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, als bedoeld in artikel 14, lid 8, van de toepassingsverordening.
28
Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Slowaakse socialeverzekeringskas geen bijzondere overeenkomst heeft aangevoerd die een uitzondering, op grond van artikel 16 van die verordening, bevat op de bepalingen van artikel 13 van de basisverordening.
29
In deze omstandigheden heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Kan artikel 13, lid 3, van [de basisverordening], gelezen in samenhang met het recht op socialezekerheidsvoorzieningen en sociale voordelen dat is vastgelegd in artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest, in de omstandigheden van de onderhavige zaak, worden uitgelegd zonder rekening te houden met de verduidelijkingen die worden verstrekt in artikel 14 van [de toepassingsverordening], alsook zonder nadien gebruik te maken van de mogelijkheid om de procedure van artikel 16 van deze verordening te volgen, zodat de geringe duur van de arbeidstijd of de geringe bezoldiging van de werknemer geen invloed heeft op de keuze van de toepasselijke nationale wetgeving ingeval tegelijkertijd werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst worden verricht, dat wil zeggen dat artikel 14 van de toepassingsverordening niet van toepassing is op de uitlegging van artikel 13, lid 3, van de basisverordening?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, kan de nationale rechter dan, ingeval sprake is van een tegenstrijdigheid bij de toepassing van twee verordeningen, te weten tussen de basisverordening en de toepassingsverordening, in casu [de basisverordening] en [toepassingsverordening], de bepalingen ervan beoordelen op basis van hun normatieve geldingskracht, namelijk naargelang hun rang in de hiërarchie van het recht van de Unie?
- 3)
Moet de uitlegging die de Administratieve Commissie krachtens artikel 72 van de basisverordening aan de bepalingen van deze verordening geeft, worden beschouwd als een bindende uitlegging door een instelling van de Europese Unie waarvan in de beslissingen van de nationale rechterlijke instanties niet kan worden afgeweken, hetgeen er dan tevens aan in de weg staat dat een prejudiciële vraag hierover wordt gesteld, of gaat het slechts om een van de toegestane uitleggingswijzen van het recht van de Unie die de nationale rechter in aanmerking kan nemen als een van de elementen die zijn beslissing onderbouwen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
30
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 3, van de basisverordening, gelezen in het licht van artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest, kan worden uitgelegd zonder dat de artikelen 14 en 16 van de toepassingsverordening in aanmerking worden genomen.
31
In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven, aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten, en dat het Hof daartoe, indien nodig, de voorgelegde vragen dient te herformuleren (arrest van 18 mei 2017, Lahorgue, C-99/16, EU:C:2017:391, punt 21).
32
Aldus dient te worden opgemerkt dat, gelet op de feiten in het hoofdgeding zoals die blijken uit de verwijzingsbeslissing, niet moet worden verwezen naar artikel 14, lid 5, onder b), van de toepassingsverordening, maar naar artikel 14, lid 5 ter, van deze verordening.
33
Derhalve dient de eerste vraag in die zin te worden opgevat dat het Hof wordt gevraagd of artikel 13, lid 3, van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd dat met het oog op de vaststelling van de nationale wetgeving die uit hoofde van die bepaling van toepassing is op een persoon als verzoeker in het hoofdgeding, die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten in verschillende lidstaten, rekening moet worden gehouden met de vereisten van artikel 14, lid 5 ter, en artikel 16 van de toepassingsverordening.
34
Zoals volgt uit de overwegingen 1 en 45 van de basisverordening heeft deze als doelstelling een coördinatie te waarborgen tussen de nationale socialezekerheidsstelsels van de lidstaten, teneinde te garanderen dat het recht van vrij verkeer van personen daadwerkelijk kan worden uitgeoefend en aldus bij te dragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden van personen die zich binnen de Unie verplaatsen.
35
In artikel 11, lid 1, van de basisverordening is het beginsel geformuleerd dat de wetgeving van slechts één lidstaat van toepassing is. Krachtens dit beginsel zijn personen op wie deze verordening van toepassing is, slechts onderworpen aan de wetgeving van één enkele lidstaat. Dit beginsel beoogt aldus de mogelijke complicaties van de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen te voorkomen, en de verschillen in behandeling op te heffen die personen die zich binnen de Unie verplaatsen zouden ondervinden bij gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen (zie in die zin arrest van 9 maart 2006, Piatkowski, C-493/04, EU:C:2006:167, punt 21).
36
Volgens de eerste in artikel 13, lid 3, van de basisverordening genoemde hypothese, die ertoe strekt vast te stellen welke nationale wetgeving van toepassing is op een persoon die in een lidstaat werkzaamheden in loondienst en in een andere lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is deze persoon onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waarin hij werkzaamheden in loondienst verricht.
37
Derhalve moet in een situatie als in het hoofdgeding, waarin vaststaat dat Szoja tegelijkertijd werkzaamheden in loondienst verricht in Slowakije en werkzaamheden anders dan in loondienst in Polen, deze worden geacht te vallen onder die eerste in artikel 13, lid 3, van de basisverordening bedoelde hypothese.
38
De toepassingsverordening, die tot doel heeft de toepassingsvoorwaarden van de basisverordening vast te stellen, bepaalt evenwel in artikel 14, lid 5 ter, ervan, dat voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 van de basisverordening marginale werkzaamheden buiten beschouwing worden gelaten.
39
In dit verband blijkt, zoals is aangegeven in de punten 20 en 22 van het onderhavige arrest, uit de verwijzingsbeslissing dat volgens het besluit van het Poolse socialeverzekeringsorgaan de werkzaamheden die Szoja op het Slowaakse grondgebied verricht een marginaal karakter hebben en dat de vaststelling van de toepasselijke wetgeving definitief is geworden op grond van artikel 16, lid 3, van de toepassingsverordening.
40
Derhalve moet worden vastgesteld welke wetgeving van toepassing is op een persoon als Szoja, die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten in verschillende lidstaten, uit hoofde van artikel 13, lid 3, van de basisverordening en rekening houdend met artikel 14, lid 5 ter, van de toepassingsverordening, dat de inaanmerkingneming van marginale werkzaamheden uitsluit.
41
Bovendien moet eraan worden herinnerd dat uit artikel 14, lid 5 ter, van de toepassingsverordening volgt dat artikel 16 van die verordening op alle onder dit artikel 14 bedoelde gevallen van toepassing is. Derhalve moet in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is ook rekening worden gehouden met artikel 16 van deze verordening, dat aangeeft welke procedure moet worden gevolgd ter vaststelling van de toepasselijke wetgeving overeenkomstig artikel 13 van de basisverordening.
42
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de conflictregels van de basisverordening dwingend gelden voor de lidstaten, en het a fortiori uitgesloten is dat de sociaal verzekerden op wie die regels van toepassing zijn de gevolgen ervan teniet kunnen doen doordat zij ervoor kunnen kiezen zich eraan te onttrekken (zie in die zin arrest van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09, EU:C:2010:610, punt 52).
43
Wat de vragen van de verwijzende rechter met betrekking tot artikel 34 van het Handvest betreft, moet worden opgemerkt dat dat artikel geen invloed heeft op de bovenstaande overwegingen, aangezien geen enkele bepaling van dat artikel ertoe leidt dat de relevantie van de toepassing van de artikelen 14 en 16 van de toepassingsverordening in het hoofdgeding wegvalt.
44
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 13, lid 3, van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd dat met het oog op de vaststelling van de nationale wetgeving die uit hoofde van die bepaling van toepassing is op een persoon als verzoeker in het hoofdgeding, die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten in verschillende lidstaten, rekening moet worden gehouden met de vereisten van artikel 14, lid 5 ter, en artikel 16 van de toepassingsverordening.
Tweede vraag
45
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Derde vraag
46
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 72 van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd dat de besluiten van de Administratieve Commissie een bindend karakter hebben.
47
In dit verband zij eraan herinnerd dat de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure volgens vaste rechtspraak een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen (beschikking van 20 juli 2016, Stanleybet Malta en Stoppani, C-141/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:596, punt 6 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Het is eveneens vaste rechtspraak dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteen moet zetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen (beschikking van 20 juli 2016, Stanleybet Malta en Stoppani, C-141/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:596, punt 7 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Dienaangaande moet worden benadrukt dat de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden de mogelijkheid te bieden om overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (beschikking van 20 juli 2016, Stanleybet Malta en Stoppani, C-141/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:596, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
In casu moet worden vastgesteld dat de derde vraag niet aan die eisen voldoet, voor zover de verwijzingsbeslissing niet voldoende feitelijke gegevens bevat over het bestaan van een duidelijk besluit van de Administratieve Commissie en over de eventuele invloed van dat besluit op het hoofdgeding. Derhalve beschikt het Hof niet over voldoende gegevens over de redenen waarom de gevraagde uitlegging van Unierecht noodzakelijk is voor de beantwoording van die vraag. In deze omstandigheden hebben de lidstaten en de andere belanghebbenden, in de zin van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet, of slechts zeer summier, op nuttige wijze hun opmerkingen over die vraag kunnen indienen.
51
Gelet op het voorgaande dient de derde vraag niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Kosten
52
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 13, lid 3, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, moet aldus worden uitgelegd dat met het oog op de vaststelling van de nationale wetgeving die uit hoofde van die bepaling van toepassing is op een persoon als verzoeker in het hoofdgeding, die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten in verschillende lidstaten, rekening moet worden gehouden met de vereisten van artikel 14, lid 5 ter, en artikel 16 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑07‑2017