Procestaal: Engels.
HvJ EG, 09-07-2009, nr. C-511/06 P
ECLI:EU:C:2009:433
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
09-07-2009
- Magistraten
A. Tizzano, M. Ilešič, A. Borg Barthet, E. Levits, J.-J. Kasel
- Zaaknummer
C-511/06 P
- LJN
BJ2976
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:433, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 09‑07‑2009
Uitspraak 09‑07‑2009
A. Tizzano, M. Ilešič, A. Borg Barthet, E. Levits, J.-J. Kasel
Partij(en)
In zaak C-511/06 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 11 december 2006,
Archer Daniels Midland Co., gevestigd te Decatur, Illinois (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door C. O. Lenz, Rechtsanwalt, L. Martin Alegi, E. Batchelor en M. Garcia, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Bouquet en X. Lewis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Ilešič, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 mei 2008,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 november 2008,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt Archer Daniels Midland Co. (hierna: ‘ADM’) het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie (T-59/02, Jurispr. blz. II-3267; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht ten dele heeft verworpen haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2002/742/EG van de Commissie van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-1/36.604 — Citroenzuur) (PB 2002, L 239, blz. 18; hierna: ‘litigieuze beschikking’), voor zover deze haar betreft.
Rechtskader
2
Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), bepaalde:
‘Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:
- a)
inbreuk maken op artikel [81], lid 1, [EG] of artikel [82 EG], […]
[…]
kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.
Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.’
3
In de mededeling van de Commissie van 14 januari 1998, met als opschrift ‘Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd’ (PB C 9, blz. 3; hierna: ‘richtsnoeren’), staat met name vermeld:
‘De beginselen die [de] richtsnoeren behelzen, zouden zowel ten aanzien van het bedrijfsleven als van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de doorzichtigheid en de objectiviteit van de beslissingen van de Commissie moeten kunnen waarborgen, zonder afbreuk te doen aan de door de wetgever aan de Commissie bij de vaststelling van geldboeten beneden het maximum van 10 % van de totale omzet van de betrokken ondernemingen verleende discretionaire bevoegdheid. Deze beoordelingsvrijheid moet echter worden uitgeoefend in het raam van een samenhangend, niet-discriminerend beleid, dat op de bij de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels nagestreefde doelstellingen is afgestemd.
Het bedrag van de geldboete zal voortaan volgens de volgende, nieuwe methode worden berekend, die op de vaststelling van een basisbedrag berust, waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen, en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast.’
4
Punt 1, A, van de richtsnoeren luidt:
‘Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk dient rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.
Aldus worden de inbreuken in drie grote categorieën ingedeeld: niet te ernstige, zware en zeer zware inbreuken:
[…]
Overigens zal ook rekening moeten worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en zal het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moeten worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat.
[…]
In het geval van inbreuken waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn (van het type ‘kartel’), kan het onder bepaalde omstandigheden wenselijk zijn op de bedragen die in elk van de bovengenoemde categorieën worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd.
[…]’
5
Punt 2 van de richtsnoeren, met als opschrift ‘Verzwarende omstandigheden’, bepaalt:
‘Verhoging van het basisbedrag wegens bijzondere verzwarende omstandigheden, zoals […]:
[…]
- —
het feit dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol speelde of tot de inbreuk heeft aangezet;
[…]’
6
In punt 3 van de richtsnoeren, met als opschrift ‘Verzachtende omstandigheden’, heet het:
‘Verlaging van het basisbedrag wegens bijzondere verzachtende omstandigheden, zoals […]:
[…]
- —
het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie (met name de verificaties) de inbreuken heeft beëindigd,
[…]’
7
Deel B van de mededeling van de Commissie van 18 juli 1996 betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB C 207, blz. 4; hierna: ‘mededeling inzake medewerking’), met als opschrift ‘Niet-oplegging of zeer aanzienlijke vermindering van de geldboete’, luidt als volgt:
‘Een onderneming die
- a)
de geheime mededingingsregeling bij de Commissie aanbrengt, voordat deze een bij beschikking gelaste verificatie bij de bij de mededingingsregeling betrokken ondernemingen heeft verricht en zonder dat de Commissie nog over voldoende gegevens beschikt om het bestaan van de aangebrachte mededingingsregeling te bewijzen;
- b)
als eerste materiaal heeft verstrekt dat van doorslaggevend belang is om het bestaan van de aangebrachte mededingingsregeling te bewijzen;
- c)
haar deelneming aan de ongeoorloofde activiteit uiterlijk op het tijdstip van de aangifte heeft beëindigd;
- d)
aan de Commissie alle dienstige inlichtingen verstrekt alsmede alle stukken en bewijsmateriaal waarover zij met betrekking tot de mededingingsregeling beschikt, en tijdens de gehele duur van het onderzoek haar voortdurende, volledige medewerking blijft verlenen;
- e)
geen andere onderneming heeft gedwongen aan de mededingingsregeling deel te nemen en niet het initiatief heeft genomen tot, of een bepalende rol heeft gespeeld bij de onwettige activiteit,
komt in aanmerking voor een vermindering van ten minste 75 % van de geldboete die haar zonder haar medewerking zou zijn opgelegd, of mogelijk zelfs voor een volledige niet-oplegging van die geldboete.’
8
Deel D van deze mededeling, met als opschrift ‘Belangrijke vermindering van de geldboete’, bepaalt:
- ‘1.
Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in deel B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd.
[…]’
9
In deel E, lid 2, van diezelfde mededeling is het volgende gepreciseerd:
‘Pas wanneer zij haar eindbeschikking vaststelt, beoordeelt de Commissie of aan de in deel B, C of D gestelde voorwaarden is voldaan, en dus of de geldboete moet worden verminderd of zelfs geen geldboete behoeft te worden opgelegd. Het is niet wenselijk deze maatregelen vóór het einde van de administratieve procedure te treffen, daar gedurende deze gehele procedure aan genoemde voorwaarden moet zijn voldaan.’
Feiten
De mededingingsregeling
10
De Commissie heeft de litigieuze beschikking gericht aan vijf producenten van citroenzuur, namelijk ADM, Cerestar Bioproducts BV (hierna: ‘Cerestar’), F. Hoffmann-La Roche AG (hierna: ‘HLR’), Haarmann & Reimer Corporation (hierna: ‘H & R’), en Jungbunzlauer AG (hierna: ‘JBL’).
11
Citroenzuur is een zuurteregelaar en bewaarmiddel dat wordt gebruikt in voedingsmiddelen en dranken, in huishouddetergenten en -schoonmaakmiddelen, in farmaceutische producten en cosmetica, alsook in verschillende industriële procedés.
12
In augustus 1995 werd de Commissie ervan in kennis gesteld dat het ministerie van Justitie van de Verenigde Staten een onderzoek had ingesteld betreffende de citroenzuurmarkt in de Verenigde Staten. ADM, Cerestar, HLR, H & R en JBL erkenden dat zij aan een kartel hadden deelgenomen en hebben geldboeten betaald ingevolge schikkingen met het voormelde ministerie. Bovendien werd aan een aantal personen persoonlijk een geldboete opgelegd.
13
Op 6 augustus 1997 heeft de Commissie op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om nadere inlichtingen aan de vier grootste producenten van citroenzuur in de Gemeenschap gezonden.
14
Naar aanleiding van een later verzoek om inlichtingen, dat haar in juli 1998 is toegezonden, heeft Cerestar de Commissie laten weten dat zij voornemens was mee te werken. Tijdens een op 29 oktober 1998 met vertegenwoordigers van de Commissie gehouden bijeenkomst hebben vertegenwoordigers van Cerestar uit het hoofd een beschrijving gegeven van de activiteiten van het kartel waaraan de vijf in punt 10 van het onderhavige arrest genoemde ondernemingen hadden deelgenomen (hierna: ‘kartel’), alsook van een aantal werkingsmechanismen daarvan. Voorts heeft deze onderneming de rol benadrukt die ADM op sommige multilaterale bijeenkomsten van voormelde ondernemingen had gespeeld. Cerestar heeft deze getuigenis bevestigd in een schriftelijke verklaring van 25 maart 1999 (hierna: ‘verklaring van Cerestar’).
15
Op 11 december 1998 hebben vertegenwoordigers van ADM tijdens een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de Commissie een beschrijving gegeven van de mededingingsbeperkende activiteiten waaraan deze onderneming in het kader van het kartel had deelgenomen. Bedoelde onderneming heeft deze mondelinge verklaringen bevestigd bij brief van 15 januari 1999 (hierna: ‘verklaring van ADM’).
16
Op basis van de informatie die door de vijf betrokken ondernemingen in antwoord op bijkomende verzoeken om inlichtingen van de Commissie is meegedeeld, heeft deze laatste hun op 29 maart 2000 een mededeling van punten van bezwaar gezonden (hierna: ‘mededeling van punten van bezwaar’), waarin zij hun verweet artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) te hebben geschonden, in de periode van maart 1991 tot mei 1995 voor vier van hen, waaronder ADM, en in de periode van mei 1992 tot mei 1995 wat Cerestar betreft, door deel te nemen aan een geheim kartel op de citroenzuurmarkt. De Commissie verweet hun inzonderheid, specifieke verkoopquota aan elk lid te hebben toegewezen en die quota in acht te hebben genomen, streefprijzen en/of bodemprijzen te hebben vastgesteld, prijskortingen te hebben afgeschaft en bepaalde informatie over klanten te hebben uitgewisseld. Geen van deze ondernemingen heeft om een hoorzitting verzocht, of de juistheid van de in de mededeling van punten van bezwaar uiteengezette feiten betwist. Zij hebben enkel schriftelijk geantwoord op de in deze mededeling geformuleerde verwijten.
Mededeling van punten van bezwaar
17
In sectie C van deel I van de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie de feiten toegelicht waarop haar bezwaren betrekking hadden. In punt 50 van deze mededeling heeft zij de vijf voornaamste bewijsstukken opgesomd waarop zij haar feitelijke vaststellingen baseerde. Deze stukken waren bij deze mededeling gevoegd, samen met zes andere documenten, waaronder een verslag van de verklaringen van een vertegenwoordiger van ADM op de bijeenkomst van 11 december 1998 met vertegenwoordigers van de Commissie, te weten de verklaring van ADM, de op 5 november 1996 gedateerde samenvatting van de verklaringen die door een voormalig vertegenwoordiger van ADM aan vertegenwoordigers van het ministerie van Justitie van de Verenigde Staten en aan agenten van het Federal Bureau of Investigation (FBI) zijn afgelegd in de loop van de door de autoriteiten van de Verenigde Staten gevoerde antitrustprocedure (hierna: ‘FBI- rapport’), alsook de verklaring van Cerestar.
18
Verder was in de punten 161 en 162 van de mededeling van punten van bezwaar aangegeven dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening zou houden met de feiten zoals deze in voornoemde sectie C werden beschreven en beoordeeld, en dat zij voor de vaststelling van de aan elke onderneming op te leggen geldboete onder meer rekening zou houden met de rol die elk van hen had gespeeld bij de collusieovereenkomsten, zoals deze in deel 1 van deze mededeling werden beschreven.
19
Ten slotte werd in de punten 57 en 58 van deze mededeling melding gemaakt van de bilaterale bijeenkomsten die in januari 1991 tussen ADM en respectievelijk JBL, HLR en H & R met het oog op de uitvoering van het kartel waren gehouden.
Verklaring van ADM
20
De verklaring van ADM bevat een gedetailleerde en met cijfers onderbouwde beschrijving van de kartelmechanismen, inzonderheid van de beslissingen die door de betrokken ondernemingen op de door hen van maart 1991 tot en met mei 1995 gehouden bijenkomsten zijn vastgesteld.
FBI-rapport
21
Het FBI-rapport bevat een beschrijving van de kartelmechanismen door een voormalig vertegenwoordiger van ADM, en inzonderheid informatie over de bijeenkomsten die tussen de betrokken ondernemingen hebben plaatsgevonden. Dit rapport geeft onder meer aan dat bijeenkomsten met vertegenwoordigers van elke aan het kartel deelnemende onderneming werden georganiseerd, waaronder zogenoemde ‘masters’-bijeenkomsten met de hoogste vertegenwoordigers, ter bespreking van de oriëntaties en de mechanismen van het kartel, terwijl op de zogenoemde ‘sherpa’-bijeenkomsten vertegenwoordigers aanwezig waren die waren belast met de praktische uitvoering van deze mechanismen. Volgens ditzelfde rapport had de ondervraagde persoon de indruk dat een ander voormalig vertegenwoordiger van ADM, de ‘Wijze’ genaamd, die aan beide soorten voormelde bijeenkomsten deelnam, de werkwijze van de zogenoemde ‘G-4/5-regeling’ van het kartel had bedacht en een nogal actieve rol bij de uitvoering van dit mechanisme had gespeeld.
Verklaring van Cerestar
22
De verklaring van Cerestar bevat een beknopte beschrijving van de multilaterale bijeenkomsten tussen de vertegenwoordigers van de betrokken ondernemingen en van de beslissingen die er werden genomen. In deze verklaring wordt gepreciseerd dat de vertegenwoordiger van Cerestar de indruk had dat de vertegenwoordiger van ADM een leidende rol bij deze bijeenkomsten speelde.
Litigieuze beschikking
23
Luidens artikel 1, lid 1, van de litigieuze beschikking hebben de vijf ondernemingen waaraan deze beschikking was gericht, ‘inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, van het […] Verdrag […] door deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de sector citroenzuur’.
24
Volgens artikel 1, lid 2, van deze beschikking heeft de inbreuk geduurd van maart 1991 tot mei 1995 in het geval van ADM, HLR, H & R en JBL, en van mei 1992 tot mei 1995 in het geval van Cerestar.
25
Artikel 3 van deze beschikking luidt als volgt:
‘Wegens de in artikel 1 genoemde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:
- a)
aan [ADM]: een geldboete van 39,69 miljoen EUR;
- b)
aan [Cerestar]: een geldboete van 170 000 EUR;
- c)
aan [HLR]: een geldboete van 63,5 miljoen EUR;
- d)
aan [H & R]: een geldboete van 14,22 miljoen EUR;
- e)
aan [JBL]: een geldboete van 17,64 miljoen EUR.’
26
Voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de litigieuze beschikking heeft de Commissie gebruik gemaakt van de in de richtsnoeren uiteengezette methode en van de mededeling inzake medewerking.
27
In de eerste plaats heeft de Commissie het basisbedrag van de geldboete op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk bepaald.
28
Wat de zwaarte van de inbreuk betreft, heeft de Commissie om te beginnen in punt 230 van de litigieuze beschikking de gepleegde inbreuk, gelet op haar aard, de concrete weerslag ervan op de citroenzuurmarkt in de Europese Economische Ruimte en de omvang van de relevante geografische markt, als zeer zwaar gekwalificeerd.
29
Vervolgens heeft de Commissie in punt 233 van de litigieuze beschikking geoordeeld dat rekening moest worden gehouden met de werkelijke economische macht om de mededinging schade toe te brengen, en dat de geldboeten moesten worden vastgesteld op een niveau dat een voldoende afschrikkend effect had. Op basis van hun wereldwijde omzet uit de verkoop van citroenzuur in 1995, het laatste jaar van de inbreuk, heeft de Commissie de betrokken ondernemingen derhalve in drie categorieën ingedeeld. In de eerste categorie heeft zij H & R ingedeeld, met een marktaandeel op de wereldmarkt van 22 %, in de tweede categorie, ADM en JBL met elk een marktaandeel van [vertrouwelijk], alsmede HLR met een marktaandeel van 9 %, en in de derde categorie Cerestar, met een wereldwijd marktaandeel van 2,5 %. Op basis daarvan heeft de Commissie de uitgangsbedragen respectievelijk vastgesteld op 35 miljoen EUR voor de onderneming van de eerste categorie, op 21 miljoen EUR voor de ondernemingen van de tweede categorie, en op 3,5 miljoen EUR voor de onderneming van de derde categorie.
30
Voorts heeft de Commissie deze basisbedragen aangepast, teneinde te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking had. Rekening houdend met de omvang en de totale middelen van de betrokken partijen, uitgedrukt in het totaalbedrag van hun wereldwijde omzet, heeft de Commissie een vermenigvuldigingsfactor van 2 toegepast op de voor ADM en HLR bepaalde uitgangsbedragen en van 2,5 op het uitgangsbedrag voor H & R.
31
Bovendien heeft de Commissie blijkens de punten 249 en 250 van de litigieuze beschikking, teneinde rekening te houden met de duur van de door elke onderneming gepleegde inbreuk, de aldus bepaalde uitgangsbedragen verhoogd met 10 % per jaar dat zij aan het kartel hadden deelgenomen, dat wil zeggen met 40 % voor ADM, H & R, HLR en JBL en met 30 % voor Cerestar.
32
Aldus heeft de Commissie in punt 254 van de litigieuze beschikking het basisbedrag van de geldboeten voor ADM op 58,8 miljoen EUR en voor Cerestar, HLR, H & R en JBL respectievelijk op 4,55, 58,8, 122,5 en 29,4 miljoen EUR vastgesteld.
33
In de tweede plaats zijn blijkens punt 273 van de litigieuze beschikking de basisbedragen van de aan ADM en HLR opgelegde geldboeten wegens verzwarende omstandigheden verhoogd met 35 %, op grond dat deze ondernemingen een leidinggevende rol in het kader van het kartel hadden gespeeld.
34
Inzonderheid heeft de Commissie in de punten 263 en 264 van de litigieuze beschikking geoordeeld dat de bilaterale bijeenkomsten tussen ADM en drie andere aan het kartel deelnemende ondernemingen een sterke aanwijzing vormden dat ADM de aanzet tot het kartel had gegeven, hieraan toevoegend dat ook andere bewijselementen op de rol van kartelleider van ADM wezen.
35
In dit verband heeft de Commissie zich in de punten 265 en 266 van de litigieuze beschikking op een aantal feiten uit het FBI-rapport en uit de verklaring van Cerestar gebaseerd.
36
In de derde plaats heeft de Commissie in de punten 274 tot en met 291 van de litigieuze beschikking de verzoeken van een aantal ondernemingen om voor verzachtende omstandigheden in aanmerking te komen, onderzocht en afgewezen.
37
In de vierde plaats heeft de Commissie in punt 293 van de litigieuze beschikking ingevolge artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de aldus berekende bedragen voor Cerestar en H & R aangepast, om te voorkomen dat het maximum van 10 % van de totale omzet van deze ondernemingen zou worden overschreden.
38
In de vijfde plaats, ten slotte, heeft de Commissie de betrokken ondernemingen op grond van de mededeling inzake medewerking een vermindering van hun respectieve geldboeten toegekend.
39
Zo heeft Cerestar blijkens de punten 305 en 310 van de litigieuze beschikking ingevolge deel B van de mededeling inzake medewerking een ‘zeer aanzienlijke vermindering’ — namelijk 90 % — verkregen van de geldboete die haar zonder medewerking zou zijn opgelegd, op grond dat zij als eerste onderneming materiaal had verstrekt dat van doorslaggevend belang was om het bestaan van het kartel te bewijzen.
40
Tegelijkertijd heeft de Commissie in punt 306 van de litigieuze beschikking afgewezen de argumenten van ADM volgens welke zij moest worden beschouwd als de onderneming die als eerste dat bewijsmateriaal had verstrekt, en haar overeenkomstig deel D van de mededeling inzake medewerking slechts een ‘belangrijke vermindering’ — namelijk 50 % — toegekend van de geldboete die haar zonder haar medewerking zou zijn opgelegd.
41
Verder hebben JBL, H & R en HLR een vermindering genoten van respectievelijk 40 %, 30 % en 20 % van de geldboeten die hun zonder medewerking zouden zijn opgelegd.
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
42
Op 28 februari 2002 heeft ADM bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de litigieuze beschikking.
43
In het kader van dit beroep heeft ADM nietigverklaring van artikel 1 van de litigieuze beschikking gevorderd voor zover daarbij is vastgesteld dat zij heeft deelgenomen aan de beperking van de capaciteiten van de citroenzuurmarkt en aan de aanwijzing van een producent die op elk nationaal segment van de betrokken markt de aanzet tot de prijsverhogingen moest geven, alsook nietigverklaring van artikel 3 van deze beschikking voor zover dit artikel haar betreft, en, subsidiair, vermindering van de haar opgelegde geldboete.
44
Ter onderbouwing van haar beroep heeft ADM verschillende middelen aangevoerd betreffende het bedrag van de haar opgelegde geldboete. Deze middelen waren onder meer gericht tegen de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, haar kwalificatie als leider van het kartel, de beoordeling van de verzachtende omstandigheden en van de door haar tijdens de administratieve procedure verleende medewerking.
45
Wat in de eerste plaats de zwaarte van de inbreuk betreft, heeft ADM betoogd dat de Commissie in het kader van de beoordeling van de concrete weerslag van het kartel fouten bij de afbakening van de relevante markt had gemaakt, doordat zij deze markt niet vooraf heeft geanalyseerd en bij deze afbakening dus geen rekening met de vervangingsproducten voor citroenzuur had gehouden.
46
Na in punt 201 van het bestreden arrest te hebben vastgesteld dat ADM niet had aangetoond dat de weerslag van het kartel op de ruimere markt waarnaar zij verwees, inexistent of althans te verwaarlozen was geweest, heeft het Gerecht dit middel afgewezen.
47
Wat in de tweede plaats de kwalificatie als leider van het kartel betreft, heeft ADM de Commissie verweten de elementen die voor die kwalificatie in aanmerking zijn genomen onjuist te hebben beoordeeld. Rekwirante stelde enerzijds dat de Commissie een door de autoriteiten van een derde land opgesteld document had gebruikt, namelijk het FBI-rapport, en dat daardoor haar procedurele waarborgen zijn geschonden aangezien zij met name niet de gelegenheid heeft gehad om een standpunt over de geldigheid van dit document in te nemen. Anderzijds voerde zij aan dat de Commissie haar rechten van de verdediging niet had geëerbiedigd doordat zij in de mededeling van de punten van bezwaar noch de kwalificatie van ADM als leider van het kartel, noch de elementen uit het FBI-rapport en uit de verklaring van Cerestar als bewijs van deze leidende rol had vermeld.
48
Het Gerecht heeft er in punt 215 van het bestreden arrest aan herinnerd dat de Commissie zich voor deze kwalificatie op drie elementen had gebaseerd, te weten de bilaterale bijeenkomsten, het FBI-rapport en de verklaring van Cerestar.
49
Met betrekking tot de bilaterale bijeenkomsten heeft het Gerecht in punt 226 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door het bestaan van die bijeenkomsten als een bijkomende aanwijzing aan te merken ten opzichte van de twee andere bewijselementen — het FBI-rapport en de verklaring van Cerestar — waaruit bleek dat ADM een leidinggevende rol binnen het kartel had gespeeld.
50
Met betrekking tot het FBI-rapport heeft het Gerecht in punt 268 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie, door dit rapport bij de mededeling van punten van bezwaar te voegen, ADM de mogelijkheid had gegeven haar standpunt te bepalen met betrekking tot de geldigheid van dit rapport en inzonderheid met betrekking tot eventuele procedurele onregelmatigheden die uit de inaanmerkingneming daarvan zouden voortvloeien. Na te hebben vastgesteld dat ADM dit rapport in geen enkel stadium van de administratieve procedure in twijfel had getrokken, heeft het Gerecht in punt 270 van dat arrest geoordeeld dat de Commissie rekwirantes procedurele rechten niet had geschonden.
51
Met betrekking tot de verklaring van Cerestar heeft het Gerecht in punt 290 van het bestreden arrest geconstateerd dat de inhoud ervan overeenstemde met die van het FBI-rapport, zodat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door aan die verklaring meer bewijskracht toe te kennen dan aan andere bewijselementen die rekwirante naar voren had gebracht als bewijs van het feit dat zij niet de rol van leider van het kartel had gespeeld.
52
Voorts heeft het Gerecht in de punten 436 tot en met 439 van het bestreden arrest geoordeeld dat in de mededeling van punten van bezwaar die aan de betrokken ondernemingen is gezonden, de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, waren vermeld die steun konden bieden voor de geldboete die zij voornemens was hun op te leggen. Enerzijds was de Commissie in dit stadium van de procedure immers niet verplicht, ADM ervan op de hoogte te brengen dat zij als leider van het kartel zou worden gekwalificeerd. Anderzijds heeft het Gerecht geoordeeld dat, aangezien vaststaat dat het FBI-rapport en de verklaring van Cerestar bij deze mededeling waren gevoegd, ADM geen schending van de rechten van de verdediging kon stellen, ook al had de Commissie in het deel van deze mededeling waarin de feiten waren uiteengezet, niet uitdrukkelijk gepreciseerd dat zij ADM als leider van het kartel zou kunnen beschouwen, en evenmin de elementen aangegeven waaruit zij die rol afleidde.
53
Bijgevolg heeft het Gerecht het middel van ADM betreffende haar kwalificatie als leider van het kartel afgewezen.
54
In de derde plaats betoogde ADM dat de Commissie haar ten onrechte niet in aanmerking heeft doen komen voor de verzachtende omstandigheid van punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren, hoewel zij haar deelneming aan het kartel reeds bij de eerste stappen van de mededingingsautoriteiten van de Verenigde Staten had beëindigd.
55
Na in de punten 335 en 336 van het bestreden arrest punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren te hebben uitgelegd, heeft het Gerecht in punt 338 van dat arrest geconcludeerd dat het voordeel van deze verzachtende omstandigheid niet ambtshalve kan worden toegekend, maar afhangt van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval. Dat de betrokken mededingingsregeling geheim was, toont volgens het Gerecht juist aan dat de betrokken ondernemingen de hun verweten inbreuk opzettelijk hebben gepleegd, zodat volgens de rechtspraak de beëindiging van deze inbreuk niet als verzachtende omstandigheid kan worden beschouwd wanneer die beëindiging is ingegeven door het optreden van de Commissie. Derhalve heeft het Gerecht het middel van ADM betreffende de niet-inaanmerkingneming van dit element als verzachtende omstandigheid afgewezen.
56
In de vierde plaats verweet ADM de Commissie, haar geen ‘zeer aanzienlijke vermindering’ — in de zin van deel B van de mededeling inzake samenwerking — van de geldboete die haar zonder samenwerking zou zijn opgelegd te hebben toegekend, ofschoon zij als eerste onderneming materiaal heeft verstrekt dat van doorslaggevend belang was om het bestaan van het kartel te bewijzen.
57
Het Gerecht heeft dit middel eveneens afgewezen, waarbij het in de punten 377 en 378 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie terecht geen ‘zeer aanzienlijke vermindering’ in aanmerking had genomen, gelet op de leidende rol die ADM binnen het kartel had gespeeld.
58
Ten slotte heeft het Gerecht voor het overige toegewezen het middel waarmee ADM stelde dat de inaanmerkingneming in punt 158 van de litigieuze beschikking van sommige elementen die niet in de mededeling van punten van bezwaar waren vermeld, onregelmatig was. Derhalve heeft het artikel 1 van deze beschikking nietig verklaard, voor zover daarin, gelezen in samenhang met het voormelde punt, wordt vastgesteld dat ADM enerzijds productiecapaciteit voor citroenzuur heeft bevroren, beperkt en gesloten, en anderzijds de producent heeft aangewezen die op elk nationaal segment van de relevante markt de aanzet tot de prijsverhogingen moest geven. Van oordeel dat het hier slechts ging om aanvullende elementen ten opzichte van de wezenlijke kenmerken van het kartel, heeft het Gerecht niettemin geoordeeld dat het bedrag van de geldboete zoals dit door de Commissie voor ADM was vastgesteld, niet hoefde te worden gewijzigd. Ten slotte heeft zij deze laatste verwezen in alle kosten, behalve in een tiende van haar eigen kosten, waarin de Commissie is verwezen.
Conclusies van partijen
59
ADM verzoekt het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij het beroep tegen de litigieuze beschikking is verworpen;
- —
artikel 3 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover dit haar betreft;
- —
subsidiair, voornoemd artikel 3 te wijzigen door de haar opgelegde geldboete in te trekken of te verminderen;
- —
meer subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht opdat het uitspraak doet overeenkomstig de beslissing van het Hof, en
- —
hoe dan ook de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in de kosten van ADM met betrekking tot de procedure voor het Gerecht en die voor het Hof.
60
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
ADM te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
61
Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante negen middelen aan, respectievelijk ontleend aan:
- —
wat de eerste vijf middelen betreft, verschillende onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht betreffende de kwalificatie van ADM als leider van het kartel;
- —
wat het zesde middel betreft, onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht betreffende de weigering om ADM het voordeel van verzachtende omstandigheden voor de beëindiging van haar deelneming aan het kartel te verlenen;
- —
wat het zevende en het achtste middel betreft, schending van het vertrouwensbeginsel en onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht betreffende de toepassing van de voorschriften van de mededeling inzake samenwerking, en
- —
wat het negende middel betreft, schending van het beginsel dat de Commissie de regels moet naleven die zij zichzelf heeft gesteld met betrekking tot de afbakening van de relevante markt in het kader van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.
Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting inzake de beoordeling van de eerbiediging van de rechten van de verdediging van ADM met betrekking tot de kwalificatie als leider
Argumenten van partijen
62
Met dit middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stelt ADM schending door het Gerecht van haar rechten van de verdediging.
63
Met het eerste onderdeel verwijt rekwirante het Gerecht in de punten 437 en 438 van het bestreden arrest te hebben vastgesteld dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar de voornaamste feitelijke elementen had aangegeven die op de ernst van haar gedrag wezen, ook al was in die mededeling niet vermeld dat zij als leider van het kartel kon worden beschouwd. De rol van leider is evenwel één van de voornaamste elementen die uit de mededeling van punten van bezwaar moet blijken. Anders worden de rechten van de verdediging van de betrokken onderneming geschonden.
64
Met het tweede onderdeel betoogt ADM dat de Commissie haar in de mededeling van punten van bezwaar niet heeft geïnformeerd over de feiten die in de litigieuze beschikking zouden worden gebruikt om tot haar rol van leider te concluderen. Het enkele feit dat bij deze mededeling documenten waren gevoegd waaruit deze feiten bleken, volstond niet om de rechten van de verdediging van rekwirante te eerbiedigen.
65
Volgens de Commissie is dit middel ongegrond. Wat het eerste onderdeel ervan betreft, heeft zij, door in punt 158 van de mededeling van punten van bezwaar te preciseren dat zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening zou houden met de individuele rol van elke aan deze inbreuk deelnemende onderneming, voldaan aan de vereisten die door de door rekwirante zelf in herinnering geroepen rechtspraak worden gesteld, zoals het Gerecht heeft geoordeeld.
66
Het tweede onderdeel is volgens de Commissie irrelevant, aangezien het Gerecht voorts heeft geoordeeld dat zij niet verplicht was om in de mededeling van punten van bezwaar de feiten uiteen te zetten op basis waarvan zij rekwirante als leider van het kartel zou kwalificeren. Dit onderdeel is hoe dan ook ongegrond, aangezien die feiten rekwirante bekend waren daar zij uit de bij die mededeling gevoegde documenten bleken. Bovendien zagen verschillende punten van deze mededeling uitdrukkelijk op rekwirante. Deze was dan ook in staat om haar bezwaren naar voren te brengen betreffende de documenten die in het stadium van de administratieve procedure zijn gebruikt om haar rol van leider aan te tonen, en haar rechten van de verdediging zijn dan ook niet geschonden.
Beoordeling door het Hof
— Eerste onderdeel van het eerste middel
67
Uit de in punt 437 van het bestreden arrest geformuleerde vaststellingen blijkt dat de Commissie in de tot ADM gerichte mededeling van punten van bezwaar de aan de betrokken ondernemingen verweten inbreuk als zeer zwaar heeft gekwalificeerd en heeft verklaard dat zij voornemens was het bedrag van de geldboete op een voldoende afschrikkend niveau vast te stellen. In die context blijkt uit de punten 158, 161 en 162 van deze mededeling eveneens dat de Commissie rekening zou houden met de rol die elke aan het kartel deelnemende onderneming individueel had gespeeld.
68
Benadrukt zij dat de Commissie volgens vaste rechtspraak van het Hof, waaraan het Gerecht in punt 434 van het bestreden arrest heeft herinnerd, voldoet aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord, wanneer zij in de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd, en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de beweerde inbreuk en de omstandigheid dat deze ‘opzettelijk of uit onachtzaamheid’ is begaan. Aldus verstrekt zij hun de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van een geldboete te verweren (zie in die zin arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punt 428, en 18 december 2008, Coop de France Bétail et Viande/Commissie, C-101/07 P en C-110/07 P, punt 49).
69
Bovendien volgt uit de rechtspraak dat indien de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar concrete aanwijzingen zou moeten geven omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten, zij daarmee zou moeten vooruitlopen op haar eindbeschikking, hetgeen ongepast zou zijn (zie in die zin arrest van arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 21).
70
In dit verband moet worden onderstreept dat de kwalificatie als leider van een kartel aanzienlijke gevolgen heeft voor het bedrag van de geldboete die wordt opgelegd aan de onderneming die aldus wordt gekwalificeerd. Het betreft immers overeenkomstig punt 2 van de richtsnoeren een verzwarende omstandigheid die tot een niet onaanzienlijke verhoging van het basisbedrag van de geldboete leidt. Evenzo sluit die kwalificatie volgens deel B, sub e, van de mededeling inzake samenwerking meteen uit dat een zeer aanzienlijke vermindering van de geldboete wordt toegekend, ook al vervult de als leider gekwalificeerde onderneming alle in dit deel gestelde voorwaarden om voor een dergelijke vermindering in aanmerking te komen.
71
Derhalve dient te Commissie in de mededeling van punten van bezwaar de elementen aan te geven die zij relevant acht om de betrokken onderneming die als leider van het kartel kan worden beschouwd, in staat te stellen dit verwijt te beantwoorden. Aangezien deze mededeling evenwel enkel een stap naar de vaststelling van de eindbeschikking is en derhalve niet het definitieve standpunt van de Commissie vormt, kan van deze laatste niet worden verlangd dat zij reeds in dit stadium een juridische kwalificatie verricht van de elementen waarop zij zich in haar definitieve beschikking zal baseren om de onderneming als leider van het kartel te kwalificeren.
72
Hieruit volgt dat het Gerecht niet kan worden verweten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie mocht nalaten, in de mededeling van punten van bezwaar aan te geven dat zij ADM mogelijkerwijs als leider zou kwalificeren.
73
Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.
— Tweede onderdeel van het eerste middel
74
In dit onderdeel voert ADM aan dat het Gerecht, door in punt 439 van het bestreden arrest te oordelen dat zij in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt kenbaar te maken over een aantal feiten op basis waarvan zij als leider van het kartel is gekwalificeerd aangezien deze feiten naar voren kwamen uit de documenten die bij de mededeling van punten van bezwaar waren gevoegd, haar rechten van de verdediging heeft geschonden.
75
Voor de kwalificatie van ADM als leider van het kartel heeft de Commissie zich in de punten 265 en 266 van de litigieuze beschikking gebaseerd op feiten die zij heeft ontleend aan het FBI-rapport en aan de verklaring van Cerestar.
76
Zo geeft dit punt 265 onder verwijzing naar het FBI-rapport enerzijds aan dat ‘de werkwijze van de G-4/5-regeling het idee van [de vertegenwoordiger van ADM] was, en dat [deze vertegenwoordiger] op een bijeenkomst op 6 maart 1991 in Bazel, waar de [citroenzuur]-overeenkomst werd opgesteld, een nogal actieve rol speelde’, alsook dat diezelfde vertegenwoordiger ‘werd beschouwd als ‘wijze oude man’ en zelfs ‘de prediker’ werd genoemd ’.
77
Anderzijds bevat voornoemd punt 266 een uittreksel uit de verklaring van Cerestar waarin is gepreciseerd dat ‘ofschoon [de vertegenwoordigers van HLR en JBL] normaal de [‘masters’-] bijeenkomst voorzaten, [Cerestar] duidelijk de indruk kreeg dat [de vertegenwoordiger van ADM] een leidende rol speelde. [Deze laatste] zat de ‘sherpa’-bijeenkomsten voor en hield zich gewoonlijk bezig met het voorbereiden en opstellen van voorstellen voor de prijslijsten waarover overeenstemming moest worden bereikt’.
78
Vooraf moet worden onderstreept dat, anders dan Commissie stelt, het Gerecht niet heeft verklaard dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar niet de feitelijke elementen hoefde aan te geven op basis waarvan zij ADM als leider heeft gekwalificeerd. Het Gerecht heeft zich in het bestreden arrest immers uitgesproken als volgt:
‘438
De eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen verplicht de Commissie niet in de mededeling van punten van bezwaar nauwkeuriger aan te geven op welke wijze zij in voorkomend geval [de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, die steun kunnen bieden voor een geldboete] voor de bepaling van de hoogte van de geldboete zou gebruiken. In het bijzonder was de Commissie niet verplicht aan te geven dat zij ADM als leider van het kartel kon beschouwen, en ook niet de omvang van de verhoging die zij eventueel om die reden op de geldboete betreffende ADM zou toepassen […]
439
[…] zij eraan herinnerd dat de Commissie [het FBI-rapport en de verklaring van Cerestar] bij de mededeling van punten van bezwaar heeft gevoegd, zodat partijen daarover opmerkingen hebben kunnen maken, ook met betrekking tot het gebruik daarvan als bewijs.’
79
Derhalve heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie de rechten van de verdediging van ADM had gerespecteerd, aangezien zij bij de mededeling van punten van bezwaar de bewijselementen had gevoegd waaruit de feiten naar voren kwamen waarop zij zich in de litigieuze beschikking heeft gebaseerd om ADM als leider van het kartel te kwalificeren.
80
Gelet op het voorgaande, en ook al kan het Gerecht niet worden verweten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in punt 438 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar niet hoefde aan te geven op welke wijze zij de feitelijke gegevens zou gebruiken voor de bepaling van de hoogte van de geldboete en inzonderheid of zij voornemens was een onderneming op basis van die feiten als leider van het kartel te kwalificeren, diende de Commissie deze feitelijke gegevens evenwel op zijn minst te vermelden.
81
Vastgesteld moet evenwel worden dat, anders dan de Commissie betoogt, de aan het FBI-rapport en de verklaring van Cerestar ontleende feiten waarop zij zich in de punten 265 en 266 van de litigieuze beschikking heeft gebaseerd, niet in de mededeling van punten van bezwaar zijn vermeld.
82
Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht in punt 439 van het bestreden arrest immers niet geoordeeld dat de doorslaggevende feiten in de mededeling van punten van bezwaar waren uiteengezet, maar heeft het geconstateerd dat de enkele omstandigheid dat de Commissie de documenten waaruit deze feiten bleken bij voornoemde mededeling had gevoegd, volstond om rekwirante in staat te stellen zich niet alleen over het gebruik van deze documenten als bewijs, maar ook over de daarin beschreven feitelijke omstandigheden uit te spreken.
83
Derhalve moet worden geverifieerd of het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de rechten van de verdediging van rekwirante heeft geëerbiedigd door op die manier tewerk te gaan.
84
Er zij aan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht is dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (zie onder meer arrest van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C-328/05 P, Jurispr. blz. I-3921, punt 70).
85
De eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt met name dat de onderneming waartegen een onderzoek wordt ingeleid, tijdens de administratieve procedure in staat wordt gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd (zie arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 10; arrest van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C-407/04, Jurispr. blz. I-829, punt 44, en arrest SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 71).
86
Het is onder meer de mededeling van punten van bezwaar aan de hand waarvan de ondernemingen waarnaar een onderzoek wordt uitgevoerd kennis kunnen nemen van de bewijselementen waarover de Commissie beschikt en waardoor de rechten van de verdediging volledige uitwerking hebben (zie in die zin arresten van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P-C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punten 315 en 316, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123, punten 66 en 67).
87
In die context moet deze mededeling duidelijk alle wezenlijke elementen uiteenzetten waarop de Commissie zich in dit stadium van de procedure baseert (zie arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 14).
88
Voor de eerbiediging van de rechten van de verdediging is dus vereist dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk heeft gestaafd (zie arrest Dalmine, reeds aangehaald, punt 44).
89
Vastgesteld moet evenwel worden dat in de omstandigheden van de onderhavige zaak het enkele feit dat de documenten waaraan de feiten zijn ontleend op basis waarvan ADM als leider van het kartel is gekwalificeerd, bij de mededeling van punten van bezwaar waren gevoegd, niet volstaat om aan bovenvermelde vereisten te voldoen, voor zover ADM op basis van deze mededeling niet de mogelijkheid is geboden om deze feiten te betwisten en derhalve haar rechten doeltreffend te doen gelden.
90
Opgemerkt zij immers dat de bewijselementen waaraan de feiten zijn ontleend waarop de kwalificatie van ADM als leider van het kartel in de litigieuze beslissing is gebaseerd, naar hun aard noodzakelijkerwijs een subjectief aspect vertonen, aangezien zij bestaan in getuigenissen van personen tegen wie de door de Commissie of door andere nationale mededingingsautoriteiten ingeleide inbreukprocedure is gericht.
91
Zo is het FBI-rapport enerzijds het resultaat van het verhoor van een voormalig vertegenwoordiger van ADM die in het kader van de door de mededingingsautoriteiten van de Verenigde Staten gevoerde procedure immuniteit heeft verkregen.
92
Anderzijds bestaat het tweede bewijselement in een vrijwillige verklaring van Cerestar, een concurrente van ADM op de citroenzuurmarkt die bovendien zelf aan het betrokken kartel heeft deelgenomen.
93
Op basis van de enkele omstandigheid dat deze documenten bij de mededeling van punten van bezwaar waren gevoegd, heeft rekwirante evenwel niet de geloofwaardigheid kunnen beoordelen die de Commissie aan elk van deze in die documenten aangevoerde elementen hechtte.
94
Derhalve kan in de omstandigheden van het onderhavige geval niet worden geoordeeld dat de Commissie, door louter de documenten en bewijselementen waaraan de feiten zijn ontleend waarop zij zich in de litigieuze beslissing heeft gebaseerd om rekwirante als leider van het kartel te kwalificeren, bij de mededeling van punten van bezwaar te voegen, zonder dat deze feiten uitdrukkelijk in de tekst zelf van deze mededeling waren vermeld, ADM in staat heeft gesteld haar rechten te doen gelden.
95
Derhalve volgt uit een en ander dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de rechten van de verdediging van rekwirante niet had geschonden door deze als leider van het kartel te kwalificeren op basis van de elementen die zij daartoe had aangevoerd, maar die niet in de aan rekwirante gezonden mededeling van punten van bezwaar waren vermeld.
96
Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden aanvaard.
Tweede tot en met vijfde middel: onjuiste rechtsopvattingen of onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen betreffende de kwalificatie van ADM als leider van het kartel
97
Gelet op het antwoord op het eerste door ADM aangevoerde middel, hoeven het tweede tot en met vijfde middel van de hogere voorziening, die eveneens betrekking hebben op de kwalificatie van ADM als leider van het kartel op basis van de aan het FBI-rapport en aan de verklaring van Cerestar ontleende bewijselementen, niet te worden onderzocht.
Zesde middel: onjuiste rechtsopvatting inzake de wijze waarop het Gerecht de niet-inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden heeft beoordeeld
Argumenten van partijen
98
ADM betoogt dat het Gerecht, door in punt 346 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet verplicht was het voordeel van verzachtende omstandigheden toe te kennen waarin de richtsnoeren voorzien in geval van beëindiging van de inbreuk, deze richtsnoeren onjuist heeft uitgelegd. Anders dan het Gerecht in de punten 335 tot en met 340 heeft beslist, is de toepassing van verzachtende omstandigheden immers geen loutere mogelijkheid voor de Commissie, die er bij de al dan niet toekenning van dit voordeel rekening mee zou kunnen houden dat het kartel geheim was.
99
De Commissie is van mening dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat een beëindiging van de inbreuk niet automatisch een recht op vermindering van de geldboete in het leven roept. De Commissie beschikt dienaangaande over een beoordelingsvrijheid, gelet met name op het gedrag van de betrokken onderneming. In casu heeft ADM niet op beslissende wijze tot de administratieve procedure bijgedragen, zodat zij geen aanspraak op verzachtende omstandigheden kon maken.
Beoordeling door het Hof
100
Er zij aan herinnerd dat volgens punt 3 van de richtsnoeren het basisbedrag van de door de Commissie vastgestelde geldboete onder meer wordt verlaagd wanneer de betrokken onderneming de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie beëindigt.
101
In dit verband heeft het Gerecht in punt 338 van het bestreden arrest geoordeeld dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat enkel de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, waarin de hypothese van de stopzetting van de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie concrete vorm aanneemt, kunnen rechtvaardigen dat deze beëindiging als verzachtende omstandigheid in aanmerking wordt genomen.
102
Derhalve heeft het Gerecht afgewezen rekwirantes zienswijze volgens welke de beëindiging van het kartel automatisch diende te leiden tot de toepassing van een vermindering van het basisbedrag van de geldboete op grond van punt 3 van de richtsnoeren, en in punt 337 van het bestreden arrest erop gewezen dat de door ADM bepleite uitlegging van die bepaling afbreuk zou doen aan het nuttig effect van artikel 81, lid 1, EG.
103
Aldus heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
104
Vastgesteld moet immers worden dat de toekenning van een dergelijke vermindering van het basisbedrag van de geldboete noodzakelijkerwijs verband houdt met de omstandigheden van het concrete geval, die de Commissie kunnen nopen om een onderneming die partij is bij een onrechtmatige overeenkomst, er niet voor in aanmerking te laten komen.
105
Zo zou, indien de aanspraak op een verzachtende omstandigheid werd erkend in situaties waarin een onderneming partij is bij een kennelijk onrechtmatige overeenkomst waarvan zij wist of er niet onbekend mee kon zijn dat deze een inbreuk vormde, dit ondernemingen ertoe kunnen aanzetten een geheime overeenkomst zo lang mogelijk voort te zetten, in de hoop dat hun gedrag nooit wordt ontdekt, terwijl zij wisten dat, indien hun gedrag werd ontdekt, de geldboete zou kunnen worden verlaagd wanneer zij op dat tijdstip de inbreuk beëindigden. Een dergelijke erkenning zou de opgelegde geldboete elke afschrikkende werking ontnemen en afbreuk doen aan het nuttig effect van artikel 81, lid 1, EG (zie arrest van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C-510/06 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 149).
106
Derhalve heeft het Gerecht, gelet op de door hem vastgestelde omstandigheden, op goede gronden geoordeeld dat rekwirante niet kan stellen dat de Commissie haar een vermindering van het basisbedrag van de geldboete diende toe te kennen op grond dat zij haar onrechtmatige gedrag bij de eerste stappen van de mededingingsautoriteiten van de Verenigde Staten heeft beëindigd.
107
Bijgevolg moet het zesde middel ongegrond worden verklaard.
Zevende middel: onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van deel B van de mededeling inzake samenwerking
Argumenten van partijen
108
Van mening dat zij ten onrechte als leider is gekwalificeerd, verwijt ADM het Gerecht haar middel betreffende haar aanspraak op toepassing van deel B van de mededeling inzake samenwerking niet te hebben toegewezen.
109
Volgens de Commissie is dit middel een herhaling van het eerste middel van de hogere voorziening, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Beoordeling door het Hof
110
Zoals in punt 95 van het onderhavige arrest is geoordeeld, heeft het Gerecht ten onrechte verklaard dat de Commissie, zonder de rechten van de verdediging van rekwirante te schenden, de feiten mocht gebruiken zoals deze uit het FBI-rapport en de verklaring van Cerestar naar voren kwamen om ADM als leider van het kartel te kwalificeren, terwijl deze feiten niet in de mededeling van punten van bezwaar waren vermeld.
111
Aangezien het Gerecht in de punten 225 en 226 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat, afgezien van voornoemde bewijselementen, het feit dat bilaterale overeenkomsten zijn gehouden slechts een aanwijzing vormde en op zich niet volstond om tot de leidende rol van rekwirante te concluderen, volgt hieruit dat het Gerecht de kwalificatie van ADM als leider van het kartel ten onrechte heeft bevestigd.
112
Daar rekwirante niet rechtmatig als leider van het kartel is gekwalificeerd, kon het Gerecht bijgevolg niet zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting haar aanspraak op toepassing van deel B van de mededeling inzake samenwerking weigeren op grond dat zij de rol van leider van het kartel had gespeeld.
113
Derhalve dient het onderhavige middel te worden toegewezen.
Achtste middel: schending van het vertrouwensbeginsel
Argumenten van partijen
114
Volgens ADM had het Gerecht op basis van zijn vaststellingen in de punten 386 tot en met 391 van het bestreden arrest moeten concluderen dat de Commissie bij haar het gewettigde vertrouwen had gewekt dat een vermindering van het bedrag van de geldboete zou worden toegepast overeenkomstig deel B van de mededeling inzake samenwerking. Rekwirante stelt in dit verband dat het stadium van de procedure waarin de medewerking wordt verleend, irrelevant is voor het ontstaan van dit vertrouwen, anders dan het Gerecht in punt 394 van het bestreden arrest heeft geoordeeld. Zij verwijst dienaangaande naar het arrest van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie (C-182/03 en C-217/03, Jurispr. blz. I-5479, punten 147–167).
115
De Commissie is van mening dat aangezien zij objectief gezien de rol van elke deelnemer aan het kartel niet nauwkeurig vóór het einde van de administratieve procedure kan vaststellen, ADM geen hoop kon hebben op eventuele toepassing van een ‘zeer aanzienlijke’ vermindering, in de zin van deel B van de mededeling inzake samenwerking, van de haar op te leggen geldboete.
Beoordeling door het Hof
116
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 208 van zijn conclusie heeft onderstreept, ADM met het onderhavige middel een nieuw onderzoek van de door het Gerecht beoordeelde feiten in het stadium van de hogere voorziening beoogt te verkrijgen, waartoe het Hof, behoudens indien bewijsmateriaal onjuist is opgevat, niet bevoegd is.
117
In casu heeft het Gerecht uit de door hem in de punten 386 tot en met 391 van het bestreden arrest onderzochte elementen redelijkerwijs kunnen afleiden dat de Commissie rekwirante tot samenwerking heeft willen aansporen, zonder haar evenwel een nauwkeurige toezegging te geven aangaande een aanspraak op vermindering van het bedrag van de haar op te leggen geldboete uit hoofde van deel B van de mededeling inzake samenwerking.
118
In de tweede plaats bepaalt deel E van de mededeling inzake samenwerking dat de Commissie pas wanneer zij haar eindbeschikking vaststelt, beoordeelt of aan de in deel B, C of D gestelde voorwaarden is voldaan. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie rekwirante in de fase van de procedure die aan de vaststelling van de eindbeschikking voorafging, geen nauwkeurige toezegging betreffende enige aanspraak op vermindering van de geldboete kon doen.
119
Bijgevolg moet het achtste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.
Negende middel: schending van het beginsel dat de Commissie de zichzelf gestelde regels moet naleven
Argumenten van partijen
120
ADM verwijt het Gerecht, niet te hebben vastgesteld dat de Commissie ten onrechte de relevante markt niet heeft afgebakend om de weerslag van het kartel te beoordelen, hoewel dit een noodzakelijke voorwaarde is om de door het kartel op de markt veroorzaakte schade te bepalen. Ingeval de Commissie deze markt had afgebakend, had zij evenwel rekening moeten houden met de vervangingsproducten voor citroenzuur en, gelet op de door rekwirante overgelegde bewijselementen, moeten concluderen dat het kartel geen invloed op de in de citroenzuursector toegepaste prijzen heeft gehad.
121
Volgens de Commissie is dit middel enerzijds niet-ontvankelijk, aangezien rekwirante het Hof in feite verzoekt de beoordeling van de door haar aangevoerde bewijselementen te onderzoeken. Anderzijds berust de benadering van ADM op een onjuist begrip van het doel dat met de afbakening van de relevante markt wordt nagestreefd. In casu moet een onderscheid worden gemaakt tussen de beoordeling of er sprake is van een inbreuk op artikel 81 EG, waarvoor de relevante markt moet worden afgebakend, en de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.
Beoordeling door het Hof
122
Vooraf moet eraan worden herinnerd dat de richtsnoeren voorschrijven dat de concrete weerslag van de inbreuk op de markt een element is dat in aanmerking moet worden genomen om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete.
123
Het Gerecht heeft in punt 198 van het bestreden arrest aangegeven dat de Commissie zich bij de vaststelling van de concrete weerslag van het kartel heeft beperkt tot de citroenzuurmarkt. Daardoor heeft zij geen rekening gehouden met de ruimere markt die rekwirante had voorgesteld en die mede de door deze laatste aangeduide vervangingsproducten voor citroenzuur omvatte.
124
Aldus heeft het Gerecht in de punten 152 tot en met 156 en 180 tot en met 193 van het bestreden arrest verwezen naar de door de Commissie in de litigieuze beschikking verrichtte analyse op basis waarvan zij gelijktijdig met de uitvoering van het kartel een prijsontwikkeling van citroenzuur heeft vastgesteld, welke vaststelling door ADM niet is betwist.
125
Ook al is in dit verband de concrete weerslag van de inbreuk op de markt een element dat in aanmerking moet worden genomen om de zwaarte van deze inbreuk te beoordelen, betreft het één criterium naast een reeks andere, zoals de aard van de inbreuk en de omvang van de geografische markt. Evenzo preciseren de richtsnoeren dat deze concrete weerslag op de markt enkel in aanmerking moet worden genomen wanneer hij meetbaar is.
126
Zoals de advocaat-generaal in de punten 200 en 201 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft rekwirante anderzijds niet betwist dat het kartel althans op een gedeelte van de markt gevolgen voor de prijzen van citroenzuur heeft gehad.
127
In die omstandigheden heeft het Gerecht in de punten 200 en 201 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat rekwirantes betoog niet kon slagen, aangezien zij niet had aangetoond dat de Commissie tot het ontbreken van enige weerslag van het kartel had moeten concluderen ingeval zij de relevante markt had gedefinieerd zoals rekwirante dit bepleitte.
128
Aldus heeft het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, enkel geoordeeld dat de door deze laatste aangevoerde bewijzen de analyse van de Commissie niet konden weerleggen, zonder daardoor evenwel de bewijslast om te keren.
129
Derhalve moet het negende middel ongegrond worden verklaard.
130
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover daarbij zijn afgewezen de middelen die rekwirante heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking op grond dat deze haar als leider van het kartel kwalificeert en, op die grond, enerzijds het basisbedrag van de haar op te leggen geldboete verhoogt en anderzijds weigert haar het voordeel van toepassing van deel B van de mededeling inzake samenwerking toe te kennen.
Beroep bij het Gerecht
131
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval.
Middel dat is ontleend aan onjuiste kwalificatie als leider van het kartel
132
Het ter onderbouwing van het beroep tegen de litigieuze beschikking aangevoerde middel dat door het Gerecht onjuist is afgedaan, sluit aan bij rekwirantes betwisting van haar kwalificatie als leider van het kartel en van de toepassing, op die grond, van een vermeerdering van 35 % van het basisbedrag van de geldboete.
133
Nu uit punt 94 van het onderhavige arrest volgt dat de Commissie ADM niet in staat heeft gesteld haar rechten te doen gelden inzake de uit het FBI-rapport en de verklaring van Cerestar naar voren gekomen elementen die zij in de litigieuze beslissing in aanmerking heeft genomen om haar als leider van het kartel te kwalificeren, moet worden geverifieerd of deze instelling naast die feiten bewijselementen heeft aangevoerd op basis waarvan die kwalificatie kon worden verricht.
134
In dit verband volgt uit de punten 263 en 264 van de litigieuze beschikking, alsook uit de punten 56 tot en met 58 van de mededeling van punten van bezwaar, dat de Commissie daarnaast heeft aangevoerd dat in januari 1991 een ronde van bilaterale bijeenkomsten tussen ADM en respectievelijk HLR, H & R en JBL heeft plaatsgevonden teneinde het kartel op de rails te zetten dan wel uit te werken.
135
In punt 264 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie hieraan evenwel toegevoegd dat ‘het feit dat een ronde van bilaterale bijeenkomsten tussen ADM en haar concurrenten heeft plaatsgevonden vlak voor […] de eerste kartelbijeenkomst, niet voldoende is om te concluderen dat ADM de aanzet heeft gegeven tot het kartel, ofschoon sterke aanwijzingen in die richting wijzen’. Vervolgens heeft de Commissie in de punten 265 en 266 van deze beschikking naar concrete elementen uit het FBI-rapport en uit de verklaring van Cerestar verwezen.
136
Zoals evenwel uit de punten 94 en 95 van het onderhavige arrest volgt, kon de Commissie zich, om ADM als leider van het kartel te kwalificeren, niet op de doorslaggevende elementen vermeld in de punten 265 en 266 van de litigieuze beschikking baseren zonder de rechten van de verdediging van rekwirante te schenden, daar deze elementen niet in de mededeling van punten van bezwaar waren vermeld.
137
Aangezien het in de punten 263 en 264 van de litigieuze beschikking vermelde feit dat een ronde van bilaterale bijeenkomsten heeft plaatsgevonden, op zich niet volstaat om ADM als leider van het kartel te kwalificeren, heeft Commissie dus niet aangetoond dat deze kwalificatie gegrond was, zodat zij op het basisbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete geen verhoging met 35 % uit hoofde van de met deze kwalificatie verbonden verzwarende omstandigheid kon toepassen.
138
Derhalve moet dit middel worden toegewezen.
Middel dat is ontleend aan onjuiste toepassing van de bepalingen van deel B, sub b, van de mededeling inzake samenwerking
Litigieuze beschikking
139
Op basis van haar vaststellingen in punt 305 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie Cerestar op basis van deel B van de mededeling inzake medewerking een ‘zeer aanzienlijke vermindering’ — namelijk 90 % — verleend van het bedrag van de geldboete die haar zonder medewerking zou zijn opgelegd. De Commissie heeft in dit punt immers geoordeeld dat deze onderneming op de bijeenkomst die op 29 oktober 1998 met de diensten van de Commissie is gehouden, als eerste materiaal had verstrekt dat van doorslaggevend belang was om het bestaan van het kartel te bewijzen. Zij heeft in het volgende punt daaraan toegevoegd dat ‘de informatie die [Cerestar] verstrekte op de bijeenkomst van 29 oktober 1998, die overeenstemt met de informatie die later werd verstrekt in een schriftelijke verklaring van 25 maart 1999, voldoende [was] om het bestaan van het kartel vast te stellen en […] aan de Commissie [werd] medegedeeld voordat ADM dergelijke informatie verstrekte’. In punt 308 van deze beschikking heeft de Commissie dan ook afgewezen de stelling van ADM dat deze laatste voldeed aan de in bedoeld deel B gestelde voorwaarden om voor een ‘zeer aanzienlijke vermindering’ van de geldboete in aanmerking te komen.
Argumenten van partijen
140
Ter onderbouwing van haar beroep bij het Gerecht heeft ADM betoogd dat de Commissie deel B, sub b, van de mededeling inzake medewerking onjuist had toegepast. Volgens haar was zij immers de onderneming die op de bijeenkomst van 11 december 1998 ‘als eerste materiaal heeft verstrekt dat van doorslaggevend belang [was] om het bestaan van de aangebrachte mededingingsregeling te bewijzen’ in de zin van deze bepaling, aangezien het door Cerestar op de bijeenkomst van 29 oktober 1998 verstrekte materiaal niet ‘van doorslaggevend belang’ in de zin van die bepaling was.
141
In de eerste plaats had Cerestar immers geen informatie over het kartel verstrekt betreffende de periode vóór 12 mei 1992, toen zij voor het eerst daarbij betrokken raakte. Dat de Commissie op de hoogte was van het kartel aangaande die periode, was dan ook enkel het gevolg van de informatie die ADM daarover als eerste had verstrekt.
142
In de tweede plaats was de door Cerestar afgegeven verklaring, die strookt met de op de bijeenkomst van 29 oktober 1998 mondeling meegedeelde informatie, noch afdoend noch nauwkeurig met betrekking tot de data van de bijeenkomsten en de deelnemers aan het kartel. Cerestar heeft melding gemaakt van 32 bijeenkomsten op verschillende data tussen 14 november 1991, dus vóór haar toetreding tot het kartel, en 17 juli 1996, ruim na de ontbinding van het kartel. Zij heeft verklaard dat negen daarvan kartelbijeenkomsten waren die met zekerheid hadden plaatsgevonden, acht daarvan ‘mogelijke’ bijeenkomsten en de vijftien andere geen of ‘in toenemende mate onwaarschijnlijk’ kartelbijeenkomsten. De identiteit van de deelnemers werd verstrekt voor drie van de zeventien bijeenkomsten die als ‘zekere’ of ‘mogelijke’ kartelbijeenkomsten waren aangeduid. Zes van de aldus geïdentificeerde bijeenkomsten hebben volgens de getuigenverklaring van de andere betrokken ondernemingen en de bevindingen van de Commissie in werkelijkheid nooit plaatsgevonden.
143
In de derde plaats heeft Cerestar naderhand in een brief van 7 mei 1999 aan de Commissie erkend dat een aantal van de aldus geïdentificeerde bijeenkomsten in feite niet hadden plaatsgevonden.
144
In de vierde plaats is de verklaring van Cerestar vaag en weinig afdoend over het doel van de bijeenkomsten. Er werden geen nauwkeurige gegevens omtrent de prijzen en de quota verstrekt, behalve over de voor Cerestar zelf vastgestelde quota.
145
In de vijfde plaats blijkt niet duidelijk of Cerestar — zoals ADM — de Commissie bewijsmateriaal in de vorm van een rechtstreekse getuigenverklaring heeft verstrekt. Cerestar heeft het nadien trouwens noodzakelijk geacht haar mondelinge verklaring van 29 oktober 1998 nader uit te werken en toe te lichten.
146
In de zesde plaats heeft Cerestar zelf op 3 maart 1999 van de Commissie een verzoek om meer gedetailleerde inlichtingen gekregen, dat op de verklaringen van ADM was gebaseerd. Cerestar heeft aldus de gelegenheid gehad dit verzoek om inlichtingen, dat betrekking had op specifieke data en plaatsen van bijeenkomsten en gebaseerd was op door ADM verstrekte gegevens, te onderzoeken alvorens aan de Commissie haar definitieve verklaring van 25 maart 1999 mee te delen.
147
Rekwirante betoogt dat het door haar geleverde bewijs daarentegen afdoend was. Immers, op de bijeenkomst van 11 december 1998 zou zij de Commissie een getuigenverklaring uit eerste hand hebben verstrekt, schriftelijke bewijsstukken uit de tijd dat de feiten werden gepleegd, alsmede bewijsstukken waaruit de context en de uitvoering van de kartelovereenkomst bleek. Het door ADM overgelegde bewijs heeft tal van nauwkeurige bijzonderheden verstrekt over de bijeenkomsten, de deelnemers, de compensatie- en controlemechanismen, de prijzen en de quota van het kartel.
148
De Commissie stelt dat het voor de beoordeling of het verstrekte bewijsmateriaal ‘van doorslaggevend belang’ is in de zin van deel B, sub b, van de mededeling inzake medewerking, irrelevant is dat dit materiaal afkomstig is van een onderneming die niet gedurende de volledige duur van het betrokken kartel daaraan heeft deelgenomen. Dit materiaal moet immers betrekking hebben op het bestaan van het kartel, en niet op de duur ervan.
149
Evenzo staat het feit dat de aan de Commissie meegedeelde informatie onvolledig was, niet eraan in de weg dat deze informatie als van doorslaggevend belang kan worden aangemerkt.
Beoordeling door het Hof
150
Vooraf moet worden benadrukt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 221 en 222 zijn conclusie heeft aangegeven, volgens de tekst zelf van deel B, sub b, van de mededeling inzake medewerking de ‘eerste’ onderneming niet alle bewijsmateriaal voor alle bijzonderheden van de werking van het kartel hoeft te hebben verstrekt. Overeenkomstig deze bepaling dient een onderneming, om als zodanig te kunnen worden aangemerkt, enkel ‘materiaal’ te verstrekken dat van doorslaggevend belang is om het bestaan van het kartel te bewijzen. Deze bepaling verlangt evenmin dat het verstrekte materiaal op zichzelf voldoende reden is voor de uitvaardiging van een mededeling van punten van bezwaar of zelfs voor de vaststelling van een definitieve beschikking waarbij het bestaan van een inbreuk wordt vastgesteld. Ook al hoeft het in deel B, sub b, van de mededeling inzake medewerking genoemde materiaal op zich niet noodzakelijkerwijs te volstaan om het bestaan van het kartel te bewijzen, moet dit materiaal wel van doorslaggevend belang daartoe zijn. Het mag dus niet louter gaan om een oriëntatiebron voor het onderzoek door de Commissie, maar om materiaal dat rechtstreeks kan worden gebruikt als voornaamste bewijsgrondslag voor het geven van een beschikking houdende vaststelling van de inbreuk.
151
Tevens moet worden onderstreept dat het in het kader van voornoemd deel B, sub b, van de mededeling inzake medewerking van geen belang is dat doorslaggevend materiaal mondeling is verstrekt.
152
Ten slotte beschikt de Commissie over een zekere beoordelingsvrijheid om uit te maken of de medewerking van een onderneming ‘van doorslaggevend belang’ in de zin van deze bepaling is geweest om het bestaan van een inbreuk en de beëindiging daarvan vast te stellen, zodat enkel tegen een kennelijk buitensporig gebruik van deze beoordelingsvrijheid kan worden opgetreden.
153
Op basis van de voorgaande overwegingen moet worden onderzocht of de Commissie in casu een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te constateren dat Cerestar als eerste onderneming materiaal van doorslaggevend belang om het bestaan van het kartel aan te tonen had verstrekt.
154
De Commissie heeft in de punten 305 en 306 van de litigieuze beschikking gepreciseerd dat Cerestar haar tijdens een bijeenkomst op 29 oktober 1998 als eerste het doorslaggevende materiaal had verstrekt waarmee het bestaan van het kartel kon worden bewezen en dat de verklaringen van deze onderneming op 25 maart 1999 schriftelijk zijn bevestigd.
155
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat ADM niet kan betwisten dat de door Cerestar verstrekte informatie van doorslaggevend belang is geweest, enkel op grond dat deze laatste pas een jaar na de inwerkingtreding van het kartel daaraan heeft deelgenomen.
156
Zoals de Commissie terecht heeft benadrukt, schrijft deel B, sub b, van de mededeling inzake medewerking enerzijds immers voor dat het verstrekte doorslaggevende materiaal betrekking heeft op het bestaan zelf van het kartel, en niet op de duur ervan.
157
Anderzijds bevat de verklaring van Cerestar aanwijzingen over multilaterale overeenkomsten die vóór haar deelneming aan het kartel hebben plaatsgevonden. Deze aanwijzingen zijn bevestigd door de verklaringen van ADM op de bijeenkomst waarop vertegenwoordigers van haar en van de Commissie aanwezig waren.
158
Wat in de tweede plaats de inhoud zelf van de verklaring van Cerestar betreft, moet worden onderstreept dat daarin enerzijds de mechanismen van het kartel zijn beschreven, te weten het stelsel van prijsstelling, de toewijzing van marktaandelen, de uitwisseling van formatie en de vaststelling van compensatieovereenkomsten. Anderzijds bevat deze verklaring een lijst van de verschillende bijeenkomsten van de aan het kartel deelnemende ondernemingen.
159
Ook al is de in de verklaring van Cerestar opgenomen informatie, althans ten dele, vaag en bevat zij niet stelselmatig door cijfers onderbouwde gegevens betreffende de op de kartelbijeenkomsten genomen beslissingen, heeft de Commissie niettemin kunnen oordelen, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, dat dit materiaal van doorslaggevend belang was om het bestaan van het kartel te bewijzen.
160
De Commissie heeft immers door de informatie die Cerestar op de bijeenkomst van 29 oktober 1998 heeft verstrekt, er kennis van kunnen nemen dat er sprake was van een kartel op de Europese citroenzuurmarkt, en bij benadering de duur, de mechanismen en de uitvoering daarvan vernomen.
161
Derhalve was het door Cerestar verstrekte materiaal, ook zonder op zich bewijs op te leveren dat volstond om alle aspecten van de inbreuk aan te tonen, méér dan enkel een oriëntatiebron voor het onderzoek door de Commissie, aangezien het door deze laatste rechtstreeks kon worden gebruikt om het bestaan van het kartel te bewijzen.
162
In dit verband is het feit dat deze informatie niet het gevolg was van een rechtstreekse getuigenverklaring of dat zij nadien is vervolledigd dan wel gepreciseerd, irrelevant om uit te maken of zij van doorslaggevend belang was.
163
Bijgevolg moet het middel dat rekwirante aan onjuiste toepassing door de Commissie van deel B, sub b, van de mededeling inzake medewerking heeft ontleend, worden afgewezen.
164
Uit een en ander volgt dat artikel 3 van de litigieuze beschikking krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie moet worden nietig verklaard, voor zover daarbij het bedrag van de door ADM verschuldigde geldboete is vastgesteld op 39,69 miljoen EUR door de vermeerdering van 35 % van het basisbedrag van de haar op te leggen geldboete wegens haar hoedanigheid van leider van het kartel, en dat deze geldboete derhalve tot 29,4 miljoen EUR moet worden verminderd.
Kosten
165
Artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, het Hof ten aanzien van de proceskosten beslist. Volgens artikel 69, lid 2, van ditzelfde Reglement, dat krachtens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Overeenkomstig artikel 69, lid 3, van dit Reglement kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.
166
Aangezien beide partijen in het kader van de procedure in hogere voorziening gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, moet de Commissie worden verwezen in de helft van de kosten van rekwirante, en dient deze laatste de kosten van de Commissie alsook de helft van haar eigen kosten te dragen.
167
Wat de procedure voor het Gerecht betreft moet, aangezien het bestreden arrest gedeeltelijk is vernietigd en de conclusies van rekwirante in eerste aanleg gedeeltelijk zijn toegewezen, de Commissie worden verwezen in een vierde van rekwirantes kosten in eerste aanleg en dient deze laatste de kosten van de Commissie alsook drie vierde van haar eigen kosten te dragen.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie (T-59/02), wordt vernietigd voor zover daarbij is afgewezen het middel van Archer Daniels Midland Co. betreffende schending van haar rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure die heeft geleid tot beschikking 2002/742/EG van de Commissie van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (COMP/E-1/36.604 — Citroenzuur), aangezien de Commissie haar niet in staat heeft gesteld haar rechten te doen gelden met betrekking tot de feiten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd om Archer Daniels Midland Co. als leider van het kartel te kwalificeren.
- 2)
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, wordt vernietigd voor zover daarbij als irrelevant is afgewezen het middel van Archer Daniels Midland Co. inzake onjuiste toepassing door de Commissie van de Europese Gemeenschappen van deel B, sub b, van de mededeling van de Commissie van 18 juli 1996 betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen.
- 3)
Artikel 3 van beschikking 2002/742/EG wordt nietig verklaard voor zover daarbij het bedrag van de door Archer Daniels Midland Co. verschuldigde geldboete is vastgesteld op 39,69 miljoen EUR.
- 4)
Het bedrag van de geldboete die door Archer Daniels Midland Co. verschuldigd is wegens de vastgestelde inbreuk op artikel 1 van beschikking 2002/742/EG, zoals gedeeltelijk nietig verklaard bij het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie (T 59/02), wordt vastgesteld op 29,4 miljoen EUR.
- 5)
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.
- 6)
Archer Daniels Midland Co. wordt met betrekking tot de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen het Gerecht verwezen in drie vierde van haar eigen kosten alsook in de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en met betrekking tot de procedure in hogere voorziening in de helft van haar eigen kosten alsook in de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
- 7)
De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in een vierde van de kosten van Archer Daniels Midland Co. met betrekking tot de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, en in de helft van de kosten van Archer Daniels Midland Co. met betrekking tot de procedure in hogere voorziening.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2009