Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (2014A009)
1.1 Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden
Geldend
Geldend vanaf 01-09-2014
- Redactionele toelichting
De datum van afkondiging is de datum van de Staatscourant.
- Bronpublicatie:
29-08-2014, Stcrt. 2014, 24442 (uitgifte: 29-08-2014, regelingnummer: 2014A009)
- Inwerkingtreding
01-09-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
29-08-2014, Stcrt. 2014, 24442 (uitgifte: 29-08-2014, regelingnummer: 2014A009)
- Vakgebied(en)
Politierecht / Bevoegdheden
Strafprocesrecht / Algemeen
Achtergrond
Op 1 februari 2000 is de Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet BOB) in werking getreden. Deze wet introduceerde in Boek I van het Wetboek van Strafvordering een regeling voor nieuwe opsporingsbevoegdheden en daarmee samenhangende procedures. Deze wet was een uitvloeisel van het onderzoek dat door de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) is verricht naar de praktijk van de opsporing en de door deze commissie gedane normeringvoorstellen.
Deze Wet BOB bevat:
- 1.
een regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden observatie, infiltratie, pseudokoop, pseudodienstverlening, stelselmatige informatie-inwinning, betreden van een besloten plaats en opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel;
- 2.
een regeling van verscheidene vormen van bijstand aan opsporing door burgers, zoals de art. 126v Sv-persoon, de burgerinfiltrant en de burgerpseudokoop- of dienstverlening;
- 3.
een (herziene) regeling van de bevoegdheid van het opnemen van telecommunicatie en het
- 4.
vorderen van inlichtingen;
- 5.
een nieuwe grondslag voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden, namelijk het vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd; en
- 6.
een regeling van het verkennend onderzoek.
Met deze wet kregen opsporingsmethoden die risicovol zijn voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die naar huidig inzicht een meer dan beperkte inbreuk kunnen maken op grondrechten van burgers, een specifieke basis in het Wetboek van Strafvordering.
De bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn opgenomen in de titels IVa en V. Inhoudelijk gezien komt de omschrijving van de in deze titels opgenomen opsporingsbevoegdheden nagenoeg overeen en gelden vrijwel ook dezelfde procedurele voorschriften.1. Alleen het verdenkingscriterium op basis waarvan de in de titels IVa en V opgenomen bevoegdheden kunnen worden toegepast, verschilt. In titel IVa is voor alle bevoegdheden als verdenkingscriterium opgenomen: een op feiten of omstandigheden gebaseerd redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan, terwijl in titel V als verdenkingscriterium is opgenomen: een op feiten of omstandigheden gebaseerd redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in art. 67 lid 1 Sv, die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
Het criterium van de betrokkenheid bij het georganiseerde verband moet worden onderscheiden van de criteria die gelden voor de deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 Sr). Voor strafbaarheid van deelneming aan een criminele organisatie is vereist dat deelgenomen is aan een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Voor het begrip organisatie wordt beslissend geacht dat sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen.
Blijkens de wetsgeschiedenis mogen de bijzondere opsporingsbevoegdheden niet worden toegepast met de uitsluitende bedoeling om de informatiepositie van de politie te verbeteren. De inzet van de opsporingsbevoegdheden moet een strafvorderlijk doel dienen.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet BOB zijn op het gebied van de opsporingsbevoegdheden diverse nieuwe wetten in werking getreden, zoals de Wet Bevoegdheden vorderen gegevens (Stb. 2005, 390), de Wet Computercriminaliteit II (Stb. 2006, 300) en de Wet verruiming mogelijkheden opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (Stb. 2006, 731) en zijn thans de bijzondere opsporingsbevoegdheden opgenomen in de titels IVa tot en met VC van Boek I van het Wetboek van Strafvordering.
Aanwijzing
Het openbaar ministerie heeft op grond van art. 148 Sv het gezag en de verantwoordelijkheid over de opsporing. Deze lijn is in de Wet BOB consequent doorgetrokken en versterkt. Dit betekent dat bijzondere opsporingsbevoegdheden uitsluitend kunnen worden toegepast op bevel of vordering van de officier van justitie of een opsporingsambtenaar (i.g.v. de toepassing van de artt. 126na en 126nc Sv). Bij zeer ingrijpende opsporingsbevoegdheden is bovendien een machtiging van de rechter-commissaris vereist.
Om te bewerkstelligen dat in de praktijk van de opsporing en de vervolging op uniforme wijze uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in de Wet BOB en andere daarmee samenhangende wetten heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College) het Handboek voor de opsporingspraktijk laten uitgeven.
In de tekst van het Handboek werd de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden – waarin de voor de (bijzondere) opsporingsbevoegdheden geldende beleidsregels zijn beschreven – verwerkt. Hierdoor kreeg de tekst van het Handboek, met uitzondering van de in het Handboek opgenomen wetteksten, overige regelgeving, jurisprudentie en voorbeelden, de status van aanwijzing.
Inmiddels is de onderhavige nieuwe Aanwijzing opsporingsbevoegdheden opgesteld (inwerkingtreding per 1 maart 2011) die is losgekoppeld van het Handboek. Het Handboek heeft hierdoor geen zelfstandige normatieve werking meer, maar slechts nog een toelichtend karakter. In het Handboek is informatie opgenomen die, hoewel niet dwingend voorgeschreven, van belang is voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in de praktijk. Te denken valt bijvoorbeeld aan jurisprudentie, voorbeelden, nadere omschrijvingen van definities en begrippen en procedurebeschrijvingen.
Voetnoten
Uitzonderingen hierop zijn de artt. 126l/126s Sv en artt. 126m/126t Sv. In de artt. 126l en 126m Sv geldt niet het vereiste dat verdachte aan het gesprek moet deelnemen, terwijl in de artt. 126s en 126t Sv het vereiste is opgenomen dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat de betrokkene bij het georganiseerd verband wel aan de gesprekken deelneemt die opgenomen zullen worden.