Rb. Oost-Nederland, 29-01-2013, nr. AWB 12/6261
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ5256
- Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
- Datum
29-01-2013
- Zaaknummer
AWB 12/6261
- LJN
BZ5256
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ5256, Uitspraak, Rechtbank Oost-Nederland, 29‑01‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 29‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Proefprocedure massaal bezwaar naar aanleiding van uitspraak van Rechtbank Breda inzake de bedrijfsopvolgingsregeling.
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 12/6261
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 29 januari 2013
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigden: mr. [A] en mr. [B],
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser een aanslag (aanslagnummer [000]) erfbelasting opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
In het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is verzocht om met toepassing van artikel 7:1a, van de Awb, in te stemmen met een rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft hiermee ingestemd en het bezwaarschrift en de aanslag op 23 september 2012 toegestuurd aan rechtbank Haarlem. Rechtbank Haarlem heeft deze stukken op 12 december 2012 ter verdere behandeling doorgezonden aan de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Feiten
Op 1 juli 2011 is overleden [C] (hierna: erflater). Erfgenamen van erflater zijn zijn twee zonen, waaronder eiser, en de echtgenote van erflater.
Tot de nalatenschap behoorde geen ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, van de Successiewet 1956 (hierna: SW).
3. Geschil
In geschil is of eiser een beroep kan doen op de bedrijfsopvolgingsregeling van artikel 35b, tweede lid, sub b, juncto artikel 35c, eerste lid, van de SW wegens:
a. strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM;
b. strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Eiser heeft gesteld dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking dient te komen voor de bedrijfsopvolgingsregeling. Hiertoe verwijst eiser naar een uitspraak van de Rechtbank Breda van 13 juli 2012, nr. 11/5509, LJN BX3386, waarin is geoordeeld dat op grond van dit beginsel de (voorwaardelijke) vrijstelling van de bedrijfsopvolgingsregeling ook op de verkrijging van privévermogen moet worden toegepast.
4.2 De rechtbank stelt voorop dat het vraagstuk of sprake is van gelijke gevallen dient te worden bezien vanuit de doelstelling van de regeling. Beoordeeld dient te worden met welke redenen de wetgever een eventueel onderscheid heeft gemaakt. Hierbij zij opgemerkt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk dienen te worden beschouwd (HR 8 juli 2005, nr. 39.870, LJN AQ7212, BNB 2005/310). Het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij het van redelijkheid is ontbloot (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2). De wetgever kent een zogenoemde ‘wide margin of appreciation’ (EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). De vraag die beantwoording behoeft, is of de wetgever deze ‘margin’ heeft overschreden bij het vormgeven van de bedrijfsopvolgingsregeling.
4.3 Ingevolge de artikelen 35b en 35c juncto 31a van de SW wordt op verzoek van de verkrijger de bedrijfsopvolgingsregeling toegepast, mits het verkregen ondernemingsvermogen gedurende een periode van ten minste vijf jaren rechtstreeks wordt voortgezet. Indien aan dit voortzettingsvereiste wordt voldaan, dan geldt een vrijstelling van 100 en 83 percent (wettekst 2011).
4.4 Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hierboven beschreven bepalingen, is de bedrijfsopvolgingsregeling door de wetgever in het leven geroepen ten einde een (gedeeltelijke) oplossing te bieden voor die gevallen waarin bedrijfsopvolging na overlijden of schenking zou worden bemoeilijkt doordat over de verkrijgingen successie- of schenkingsrecht zou moeten worden voldaan. De wetgever achtte het vanuit algemeen sociaal-economisch belang onwenselijk dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit. De ondernemer is met andere woorden in zijn bestedingsmogelijkheden beperkt; het vermogen zit vast in de onderneming (zie MvT, Kamerstukken II 1997/1998, 25 688,
nr. 3, blz. 7).
4.5 Gelet op de duidelijke bewoordingen van de wettelijke regeling en de bijbehorende wetsgeschiedenis heeft eiser geen recht op toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling, daar hij geen ondernemingsvermogen heeft geërfd en deze ook niet kan voortzetten. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser ook op grond van het gelijkheidsbeginsel hiervoor niet in aanmerking. In het licht van de in ro. 4.2 genoemde jurisprudentie dient ter beoordeling van een mogelijke overschrijding van bevoegdheden specifiek te worden gekeken naar de redenen die de wetgever heeft gehad voor de invoering van de te toetsen regeling en het daarin gemaakte onderscheid. Uit de wetsgeschiedenis blijkt onmiskenbaar dat het doel van de bedrijfsopvolgingsregeling is het voorkomen van liquiditeitsproblemen bij ondernemingen als gevolg van de heffing van schenkings- of successierecht opdat het voortbestaan van de ondernemingen niet in gevaar komt. Bezien vanuit dat doel brengen erfrechtelijke verkrijgingen van ondernemings- en privévermogen verschillende risico’s met zich en zijn zij als zodanig niet te beschouwen als gelijke gevallen. Eiser loopt met zijn erfrechtelijke verkrijging en met de betaling van het successierecht daarover eenvoudigweg niet dezelfde bestaansrisico’s als degene die voor deze betaling mogelijkerwijs het ondernemingsvermogen moet aanwenden. De wetgever heeft met het maken van een onderscheid tussen de typen vermogens derhalve een gerechtvaardigd doel voor ogen gehad en heeft zijn ruime beoordelingsruimte niet overschreden (vergelijk Rechtbank Arnhem 25 maart 2010, nr. AWB 09/1750, LJN BX0548, NTFR 2012/1952, Hof Arnhem 22 maart 2011, nr. 10/00194, LJN BQ0618, V-N 2011/31.1.3, HR 9 december 2011, nr. 11/02099, LJN BU6998, V-N 2012/6.4).
4.6 Ook voor het geval moet worden aangenomen dat sprake is van gelijke gevallen, dan wel van een disproportionele ongelijke behandeling van ongelijke gevallen, moet het beroep op het gelijkheidsbeginsel worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voor het door de wetgever in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling gemaakte verschil in behandeling tussen vermogens en de gekozen uitvoeringswijze – te weten vrijstellings-percentages - een objectieve en redelijke rechtvaardiging welke samengevat betreft het stimuleren van ondernemerschap. Daarbij heeft de wetgever om redenen van eenvoud en doelmatigheid mogen kiezen voor een generieke regeling, waarbij niet daadwerkelijk een vermogenstoets wordt aangelegd. Met die keuze heeft de wetgever nog niet zijn ruime beoordelingsmarge overschreden. Daartoe dient in de woorden van het EHRM Della Ciaja-arrest (zie ro. 4.2) immers sprake te zijn van een ‘manifestly illogical or arbitrary’ keuze, waarvan in de onderhavige regeling geen sprake is.
4.7 Opgemerkt zij dat van een zodanige keuze naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake is met de latere verhoging van het vrijstellingspercentage. Uit de bijbehorende wetsgeschiedenis volgt namelijk dat die plaatsvond na een ruggespraak met de praktijk. Getoetst werd in hoeverre de hiervoor in ro. 4.5 benoemde liquiditeitsproblemen zich bij verkrijging van ondernemingsvermogen voordeden, welke toetsing mede de basis vormde voor de gemaakte aanpassing. Zo vonden de verhogingen naar 50 percent in het jaar 2005 en naar 60 en 75 percent in de jaren 2007 en 2009 plaats op grond van onder meer het rapport “Bedrijfsoverdracht: continuïteit door fiscaliteit” dat over de toepassing van de regeling is uitgebracht en waarin een stijgend aantal bedrijfsoverdrachten aan de orde was (aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 12 juli 2004, Kamerstukken II 2003/04, nr. 28607, nr. 66, V-N 2004/37.7). Conclusie was dat de regeling grosso modo in lijn met haar uitgangspunt werd toegepast, al was bij de vormgeving uit overwegingen van eenvoud en doelmatigheid gekozen voor een generiek karakter. Een uitbreiding van de regeling was in het licht van het toenemend aantal overdrachten gewenst (Nota n.a.v. Verslag Belastingplan 2005, Kamerstukken II 2004/05, nr. 29767, nr. 14, par. 4 inzake versoepeling bedrijfsoverdracht en tariefverlaging instelling algemeen nut bedrijfsoverdrachten). De verhoging naar 75 percent vond uiteindelijk plaats naar aanleiding van een amendement dat ertoe strekte de EB-verhoging voor het midden- en kleinbedrijf te matigen (Amendement inzake onder meer ophoging percentage vermogen onderneming dat buiten heffing schenkings- en successie-recht valt (going-concernwaarde), Kamerstukken II 2004/05, 29767, nr. 36). De verdere verruiming van de vrijstelling in 2010 naar 100 en 83 percent heeft voorts plaatsgevonden na een praktijkonderzoek door Burgerhart, Hoogeveen en Egger dat als titel droeg “Civiele en fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten een praktijkonderzoek”, uitgebracht in maart 2009. Uit dit onderzoek onder fiscalisten bleek dat 84,5 percent van de bevraagden van mening was dat de 75 percent vrijstelling noodzakelijk was. Voorts vormde signalen ontvangen van individuele ondernemers en koepelorganisaties en vanuit de wetenschap de basis voor deze verhoging van het tarief. Zo kon het belasten van de zakelijke goodwill in de praktijk tot complicaties leiden (Nota n.a.v. het Nader Verslag Wijziging SW en enige andere belastingwetten, Kamerstukken II 2009/10, nr. 31930, nr. 13).
4.8 Uit de wetsgeschiedenis en de rapporten volgt dat de wetgever zich bij zowel de vormgeving van de bedrijfsopvolgingsregeling als ook in latere jaren voldoende rekenschap heeft gegeven van de aanwezigheid van de te bestrijden liquiditeitsproblemen in de praktijk en hierop heeft geageerd. In ieder geval bestaat onvoldoende aanleiding om te komen tot de constatering van een overschrijding van diens bevoegdheden. Daarbij zij erop gewezen dat de intensiteit van de aangelegde praktijktoets alhier slechts in beperkte mate kan worden bezien; de rechter mag de keuzes van de wetgever immers alleen marginaal toetsen.
4.9 Met betrekking tot de stelling van eiser dat sprake is van strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Ook wat betreft het bepalen van de hoogte van belastingtarieven komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Niet kan worden gezegd dat hij bij het stellen van het tarief voor tariefgroep I op ten hoogste 20 percent de grenzen van die beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Mede gelet hierop kan uit alleen de hoogte van dat tarief niet volgen dat de heffing naar tariefgroep I leidt tot een excessieve last (disproportionate burden) voor eiser (vergelijk Hoge Raad 19 oktober 2007, nr. 41 938, LJN AZ1715 waarin het ging om het tarief voor tariefgroep III van ten hoogste 68 percent). Dat op eiser de bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing is maakt dit niet anders. Deze regeling ziet op niet met eiser vergelijkbare gevallen.
4.10 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep tegen de aanslag ongegrond te worden verklaard.
4.11 Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, rechter, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 29 januari 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 januari 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.