CBb, 25-06-2019, nr. 18/2816
ECLI:NL:CBB:2019:246
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
25-06-2019
- Zaaknummer
18/2816
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:246, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25‑06‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JBO 2019/225 met annotatie van Meijden, D. van der
Uitspraak 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 23, zesde lid, Msw (knelgevallenregeling).
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/2816
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2019 in de zaak tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. S.J.E. Loontjens).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.544 kilogram (kg).
Bij besluit van 19 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en op 24 april 2019 nadere stukken ingezonden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1
Bij de berekening van het fosfaatrecht is verweerder uitgegaan van de op 2 juli 2015 (de peildatum) aanwezige 113 melkkoeien en 78 stuks jongvee en heeft hij rekening gehouden met een gemiddelde melkjaarproductie per koe van 8.952 kg (wat een excretieforfait oplevert van 43,5).
1.2
Appellante nam in 2008 de exploitatie van een melkveehouderij over met de bedoeling geleidelijk te groeien naar 130 tot 140 melkkoeien in 2015. In 2012/2013 maakte zij in dat verband een plan om de stalruimte uit te breiden. Dat ging uit van extra stalruimte naast de bestaande opstallen. Deze bestaande opstallen waren evenwel door met de gaswinning verband houdende aardebevingen beschadigd geraakt. Appellante heeft op 31 mei 2013 die schade gemeld bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). De afwikkeling van die schade heeft ertoe geleid dat appellante haar oorspronkelijke bouwplan heeft vervangen door een nieuwbouwplan waarin de bestaande opstallen werden gesloopt. In oktober 2016 is met de NAM vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.1
Appellante beroept zich erop dat de aardbevingsschade ertoe heeft geleid dat zij minder fosfaatrecht kreeg toegekend. Op 2 juli 2015 was daardoor namelijk haar stalcapaciteit beperkt en hield zij minder vee dan zonder de gevolgen van de aardbevingen het geval zou zijn geweest. Zij vraagt verhoging van haar fosfaatrecht (enkel) met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw.
2.2
Verweerder heeft verhoging van het fosfaatrecht geweigerd omdat appellante niet voldoet aan de daarvoor geldende wettelijke toepassingsvoorwaarde dat haar fosfaatrecht ten minste 5% lager uitvalt (de 5%-drempel).
3.1
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt verweerder, als appellante aantoont dat haar fosfaatrecht minimaal 5% lager uitvalt door vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover zij zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
3.2
De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering en zich een systeem gedacht waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en die zonder de buitengewone omstandigheid in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht. De wetgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever daarin geen plaats ziet voor toekomstige ontwikkelingen, teneinde ophoging van het fosfaatrecht door (nog niet verwerkelijkte) uitbreidingsplannen te voorkomen.
3.3
Dat betekent dat een vergelijking moet plaats vinden tussen het toegekende fosfaatrecht (de uitkomst van het besluit van 31 januari 2018) en de situatie zoals deze zou zijn geweest zonder de vernieling van de stallen (de referentie). Het gaat om een (theoretische) reconstructie van de situatie zoals deze zou zijn geweest met onbeschadigde stallen. De uiteindelijke beoordeling moet worden gemaakt op basis van een volledig beeld van de specifieke situatie op het bedrijf.
3.4
Verweerder vergelijkt de situatie op 2 juli 2015 met de datum waarop appellante haar schade bij de NAM had gemeld, te weten 31 mei 2013. Op die laatste datum beschikte appellante over minder vee dan op 2 juli 2015. In die vergelijking voldoet zij dus niet aan de 5%-drempel.
3.5
Appellante verzet zich tegen het door verweerder gebruikte referentiemoment (31 mei 2013), omdat de aardbevingsschade geleidelijk voordien is ontstaan. Zij geeft echter geen alternatieve vergelijking, die (wel) aantoont dat zij de 5%-drempel overschrijdt. De bewijslast ligt bij appellante. Verweerder wijst er overigens nog terecht op dat appellante zelf tijdens de hoorzitting heeft te kennen gegeven dat zij geen referentiedatum kán aangeven waarvan de hantering wel leidt tot overschrijding van de 5%-drempel.
3.6
Dit alles leidt tot de slotsom dat appellante niet heeft aangetoond dat zij de 5%-drempel overschrijdt. Haar beroepsgrond slaagt niet.
4. Het College ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems