CBb, 06-10-2015, nr. 13/350 15/276, 15/277, 15/407, 15/409
ECLI:NL:CBB:2015:348
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
06-10-2015
- Zaaknummer
13/350 15/276, 15/277, 15/407, 15/409
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:348, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06‑10‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2015/2044
Uitspraak 06‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Terugkomen van onherroepelijk besluit
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 13/350, 15/276, 15/277, 15/407, 15/409
24300
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2015 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats 1]
Erven [naam 2], te [plaats 1]
[naam 3] , te [plaats 2] ,
appellanten (gemachtigde: [naam 1] ),
en
de Kamer van Koophandel Noord-Nederland, verweerster
(gemachtigde: mr. J.P.N. van der Ende).
Procesverloop
13/350
Bij besluit van 20 december 2012 heeft verweerster het verzoek van appellanten om in het handelsregister de bestuurssamenstelling van de [naam 4] ( [naam 4] ) teruggaand tot 12 juli 1996 te rectificeren (het wijzigingsverzoek), afgewezen (primair besluit 1). Bij besluit van 24 april 2013 heeft verweerster het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard (bestreden besluit 1).
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
15/276
Bij besluit van 10 november 2014 heeft verweerster het op 30 september 2014 herhaalde wijzigingsverzoek van [naam 1] en [naam 3] afgewezen (primair besluit 2). Bij besluit van
23 december 2014 heeft verweerster het bezwaar van [naam 1] en [naam 3] ongegrond verklaard (bestreden besluit 2).
15/277
Bij besluit van 24 september 2014 heeft verweerster het op 14 augustus 2014 herhaalde wijzigingsverzoek van [naam 1] en [naam 3] afgewezen (primair besluit 3). Bij besluit van
10 november 2010 heeft verweerster het bezwaar van [naam 1] en [naam 3] ongegrond verklaard (bestreden besluit 3).
15/407
Bij besluit van 23 december 2014 heeft verweerster het op 1 december 2014 herhaalde wijzigingsverzoek van [naam 1] en [naam 3] afgewezen (primair besluit 4). Bij besluit van
23 maart 2015 heeft verweerster het bezwaar van [naam 1] en [naam 3] ongegrond verklaard (bestreden besluit 4).
15/409
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft verweerster het op 29 januari 2015 herhaalde wijzigingsverzoek van [naam 1] en [naam 3] afgewezen (primair besluit 5). Bij besluit van
25 mei 2015 heeft verweerster het bezwaar van [naam 1] en [naam 3] ongegrond verklaard (bestreden besluit 5).
Tegen de bestreden besluiten 2 tot en met 5 hebben [naam 1] en [naam 3] beroep ingesteld.
In reactie op alle beroepschriften heeft verweerster verweerschriften ingediend. Appellanten hebben op diverse momenten in de procedure nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2015. [naam 1] is verschenen. [naam 3] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Overwegingen
1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellanten hebben een langlopend geschil met [naam 4] over de vraag of de algemene ledenvergadering (ALV) van 17 juni 1996 op rechtmatige wijze bijeen is geroepen, of het bestuur [naam 5] sedertdien als rechtmatige opvolger van het bestuur [naam 6] moet worden aangemerkt en, vervolgens, of het bestuur [naam 1] – waar appellanten onderdeel van uitmaken – als rechtmatige opvolger van het bestuur [naam 5] moet worden aangemerkt. Appellanten en [naam 4] hebben diverse civiele procedures tegen elkaar gevoerd. Bij beschikking van 31 januari 2003 is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat de ALV van
17 juni 1996 niet volgens de statuten van [naam 4] bijeengeroepen is, waardoor het besluit tot verkiezing van het bestuur [naam 5] nietig is (ECLI:NL:HR:2003:AF0646).
1.3
Op 25 november 2009 heeft [naam 1] bij verweerster een verzoek ingediend tot doorhaling van het bestuur [naam 6] in het handelsregister en inschrijving van het bestuur [naam 5] van 17 juni 1996 tot 14 april 2000 en inschrijving van het bestuur [naam 1] vanaf
14 april 2000 op grond van artikel 38 juncto artikel 33 tot en met artikel 36 van de Handelsregisterwet 2007. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft verweerster dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 29 april 2011 heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep dat [naam 1] daartegen had ingesteld, heeft hij ingetrokken.
1.4
Bij de primaire besluiten heeft verweerster de verzoeken van appellanten aangemerkt als herhaalde verzoeken en deze afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerster heeft hierbij verwezen naar de besluiten van 13 januari 2010 en 29 april 2011. Bij de bestreden besluiten heeft verweerster de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2.1
In de kern hebben appellanten aangevoerd dat de rechtsprekende instanties in eerdere procedures bewust op het verkeerde been zijn gezet doordat onder andere verweerster relevante stukken zou hebben achtergehouden. Daardoor heeft geen enkele rechter tot nu toe op grond van de juiste feiten en gegevens recht kunnen spreken. Dit leidt ertoe dat van de juistheid van de beschikking van de Hoge Raad van 31 januari 2003 niet kan worden uitgegaan. Appellanten hebben vervolgens uitvoerig uiteengezet van welke feiten wél had moeten worden uitgegaan, hetgeen naar hun mening zou behoren te leiden tot een wijziging van het handelsregister. Verweerster is ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zich geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan sinds het besluit van
29 april 2011. Appellanten wijzen hierbij op diverse stukken met betrekking tot voorgaande procedures, die gedeeltelijk pas boven tafel gekomen zijn na het afwijzende besluit van
29 april 2011, zoals de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Groningen van
17 mei 2011, waarin deze zich onbevoegd verklaard.
2.2
Verweerster heeft aangevoerd dat zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan sinds het besluit van 29 april 2011. Hierdoor was zij niet gehouden de verzoeken van appellanten inhoudelijk te beoordelen. Voorts stelt verweerster zich op het standpunt dat, zelfs indien zij geen toepassing had mogen geven aan
artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, de uitspraak van de Hoge Raad van 31 januari 2003 haar geen ruimte biedt het handelsregister in de door appellanten gewenste zin te wijzigen. Tot slot betoogt verweerster dat appellanten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aangezien zij zich schuldig maken aan misbruik van recht door zonder redelijk doel telkens hun wijzigingsverzoek te herhalen.
3.1
Volgens [naam 1] blijkt uit het testament van de in 2011 overleden [naam 2] dat hij namens haar erfgenamen mag optreden in de huidige beroepszaken. Het College leest in het testament dat aan [naam 1] alle rechten en plichten die voortvloeien uit nog lopende procedures tegen [naam 4] gelegateerd worden. Daar vallen de onderhavige beroepen buiten, reeds, omdat [naam 4] daar niet bij betrokken is. [naam 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij namens de erven van [naam 2] mag optreden. Het College gaat ervan uit dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 voor zover dit namens de erven van [naam 2] is ingediend, (ook) op naam van [naam 1] wordt gevoerd.
3.2
De stelling van verweerster dat appellanten zich schuldig maken aan misbruik van procesrecht door herhaaldelijk verzoeken met dezelfde strekking in te dienen, onderschrijft het College niet, nu hij voor het eerst oordeelt over besluiten waarin verweerster verzoeken van appellant heeft getoetst aan de Handelsregisterwet 2007.
4.1
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder andere de uitspraken van het College van
28 september 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN9202 en 7 november 2013,
ECLI:NL:CBB:2013:344) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
4.2
De door appellanten als nieuw gepresenteerde feiten appellanten waren grotendeels vóór het besluit van 29 april 2011 bekend en appellanten hadden deze eerder kunnen aanvoeren. De feiten die na het besluit van 29 april 2011 bekend zijn geworden, zijn niet van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Gelet hierop heeft verweerster naar het oordeel van het College terecht aangenomen dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen van het besluit van 29 april 2011. Verweerster kwam dan ook de bevoegdheid toe om de onderhavige verzoeken van appellanten af te wijzen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
6. De beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.
w.g. R.C. Stam w.g. X.M. Born