ABRvS (vz.), 13-02-2008, nr. 200800270/1, nr. 200800270/2
ECLI:NL:RVS:2008:BC4644
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Voorzitter)
- Datum
13-02-2008
- Magistraten
Mr. H. Troostwijk
- Zaaknummer
200800270/1
200800270/2
- LJN
BC4644
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BC4644, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Voorzitter), 13‑02‑2008
Uitspraak 13‑02‑2008
Mr. H. Troostwijk
Partij(en)
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
[appellant a] en
appellant b],
beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/4139, 07/4140, 07/4108 en 07/4109 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2007 in de gedingen tussen:
[appellant a]
en [appellant b]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) [appellant a] onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de toegangsvoorziening tussen de wal en [de woonboot] (hierna: de toegangsvoorziening) te verwijderen en verwijderd te houden uit het openbaar water van het beheersgebied van het dagelijks bestuur.
Bij besluit van 13 september 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant a] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat [appellant a] als huurder van de woonboot en/of [appellant b] als eigenaar van de woonboot de toegangsvoorziening dient te verwijderen en verwijderd te houden uit het openbaar water van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
Bij uitspraak van 4 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de door [appellant a] en [appellant b] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant a] en [appellant b] bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2008, hebben [appellant a] en [appellant b] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant a] en [appellant b] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 31 januari 2008, waar [appellant a] en [appellant b], in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2
Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de Vhb 2006) wordt onder object verstaan: een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in hoofdstuk 2 genoemde categorie.
Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vhb 2006 is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college van burgemeester en wethouders van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
Ingevolge het derde lid kan het college categorieën objecten aanwijzen waarop het verbod in het eerste lid niet van toepassing is.
In het op 29 november 2006 gepubliceerde ‘Aanwijzingsbesluit ex artikel 2.5.2, derde lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006’ (hierna: het Aanwijzingsbesluit) staat onder punt 1.1, gelezen in samenhang met punt 1, opgenomen dat het college heeft besloten dat het verbod om met een object ligplaats in te nemen niet van toepassing is op toegangsvoorzieningen van maximaal twee meter breed ten behoeve van degenen die beschikken over een ligplaatsvergunning voor een woonboot of bedrijfsvaartuig.
2.3
Het dagelijks bestuur heeft [appellant a] aangeschreven de toegangsvoorziening te verwijderen wegens overtreding van het verbod zoals opgenomen in artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vhb 2006. Het dagelijks bestuur heeft geen ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vhb 2006 hiervoor verleend. Nu de toegangsvoorziening een breedte heeft van ongeveer zeventien meter valt deze voorts niet onder de categorieën die het college in het Aanwijzingsbesluit als ontheffingsvrije objecten heeft aangewezen, aldus het dagelijks bestuur.
2.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. De woonboot ligt parallel aan de wal. In het verleden lag de toegangsvoorziening vanuit de ingang van de woonboot direct naar de wal toe en had deze een omvang van ongeveer 1,50 meter lengte en 1,50 meter breedte. De toegangsvoorziening ligt nu grotendeels parallel aan de wal en de woonboot. Volgens het dagelijks bestuur is het deel dat parallel loopt aan de wal en de woonboot, een deel van ongeveer 17 meter, te beschouwen als de breedte van de toegangsvoorziening. De breedte wordt immers gemeten vanaf de dichtstbijzijnde plek op de wal naar de toegang tot de woonboot, aldus het dagelijks bestuur.
2.5
[appellant a] en [appellant b] betogen, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de uitleg die het dagelijks bestuur aan het begrip breedte geeft niet onredelijk is. Volgens [appellant a] en [appellant b] is de uitleg van het dagelijks bestuur van de begrippen lengte en breedte niet eerder gehanteerd en bovendien in strijd met het normale spraakgebruik, dat de lengte definieert als de lange kant van een lichaam en breedte als de afmeting van iets loodrecht op de lengte of hoogte. Indien het dagelijks bestuur een uitleg geeft die afwijkt van het normale gebruik van de begrippen, had dit op zijn minst in het Aanwijzingsbesluit moeten worden toegelicht, aldus [appellant a] en [appellant b].
2.5.1
Dit betoog slaagt. Zoals het dagelijks bestuur ter zitting heeft bevestigd, zijn de begrippen breedte en lengte in het Aanwijzingsbesluit niet gedefinieerd. Daarbij heeft het gesteld dat de bedoeling van de bepaling van het Aanwijzingsbesluit volgens het dagelijks bestuur duidelijk is en dat de wijze van meten in een intern document is vastgelegd. Nu de gestelde uitleg door het dagelijks bestuur van het begrip breedte echter zozeer afwijkt van de uitleg die in het normale spraakgebruik wordt gehanteerd, is het ter zake door het dagelijks bestuur gestelde naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende voor het oordeel dat de toegangsvoorziening niet valt onder de categorie die het college in de punten 1 en 1.1 van het Aanwijzingsbesluit heeft aangewezen als object waarvoor het verbod als bedoeld in artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vhb 2006 niet geldt. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat het verbod niet geldt voor deze toegangsvoorziening, zodat het dagelijks bestuur niet bevoegd was [appellant a] onder aanzegging van bestuursdwang aan te schrijven deze toegangsvoorziening te verwijderen en verwijderd te houden. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.6
De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter de beroepen tegen het besluit van 13 september 2007 van het dagelijks bestuur alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 5:21 van de Awb. Nu het dagelijks bestuur niet bevoegd was om handhavend op te treden, zal de Afdeling voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 25 mei 2007 te herroepen.
2.7
Gelet op het voorgaande bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat de verzoeken daartoe moeten worden afgewezen.
2.8
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de hoger beroepen gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2007 in zaken nrs. 07/4139, 07/4140, 07/4108 en 07/4109;
- III.
verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van 13 september 2007, kenmerk 07002784;
- V.
herroept het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van 25 mei 2007, kenmerk 2007/2180;
- VI.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 september 2007;
- VII.
wijst de verzoeken af;
- VIII.
gelast dat het stadsdeel Amsterdam-Centrum aan [appellant a] en aan [appellant b] het door hen afzonderlijk betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Van der Smissen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008