Vgl. HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960.
HR, 16-04-2019, nr. 17/01394
ECLI:NL:HR:2019:618
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
17/01394
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:618, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:406
ECLI:NL:PHR:2019:406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:618
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Grootschalige hypotheekfraude, megazaak Peseta. Valsheid in geschrift door formulier t.b.v. hypotheekaanvraag valselijk op te maken (art. 225.1 Sr). Bewijsklachten. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/01580, 17/01622, 17/01668, 17/02690, 17/02829 en 17/02831.
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/01394
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 13 maart 2017, nummer 21/001223-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. Hendriksen, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, belopen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/01394 Zitting: 12 februari 2019 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 13 maart 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, ontslagen van alle rechtsvervolging wat betreft enkele witwashandelingen van feit 2A en wegens 1. “valsheid in geschrift”, 2A. “witwassen, meermalen gepleegd”, 2B. “gewoontewitwassen” en 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen en de vordering van de benadeelde partij.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/01580, 17/01622, 17/01668, 17/02690, 17/02829 en 17/02831. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. Hendriksen, advocaat te Hoorn, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
In deze zaak en in de daarmee samenhangende zaken draait het om de [A ] (hierna ook: [A ] ). [A ] verleende op grote schaal financiële bemiddeling, maar blijkens de bewezenverklaringen ging onder de dekmantel van een betrouwbaar, legaal zaken doend, bedrijf een illegale tak schuil. [A ] adviseerde klanten die financiële problemen hadden om een tweede huis te kopen en een extra geldlening voor kwaliteitsverbetering aan te vragen. Bij hypotheekaanvragen werd volgens het hof gebruikgemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisstroken. De verkregen geldlening werd vervolgens vaak gebruikt voor aflossingen van schulden of consumptieve doeleinden. Ook werden door tussenkomst van [B ] aangevraagd. Door middel van valse facturen werden banken bewogen tot verstrekking van gelden uit bouwdepots, terwijl geen verbouwingen hadden plaatsgevonden. De door het hof gedane vaststellingen resulteerden in bijvoorbeeld veroordelingen voor deelname aan een criminele organisatie, en in veroordelingen wegens valsheid in geschrift en witwassen.
De middelen richten zich alle op het als feit 1 ten laste gelegde en bewezenverklaarde.
5.1. Als feit 1 is ten laste gelegd, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang, dat:
“hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Lelystad en/of Almere , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen,
te weten (een) aanvraagformulier (en) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, bestaande die valsheid uit een onjuiste opgave van (reeds bestaande) financiële verplichtingen en/'of een onjuiste opgave van (reeds in eigendom zijnde) onroerende za(a)k(en)/woning(en) aan banken ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de onroerende za(a)k(en/woning(en) gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats 1] (zaak 18) en/of [b-straat 1] te [plaats 2] (zaak 6);”
5.2. Ten laste van de verdachte is daarvan onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 16 januari 2007 in Nederland, een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen,
te weten een aanvraagformulier valselijk heeft opgemaakt, bestaande die valsheid uit een onjuiste opgave van reeds bestaande financiële verplichtingen aan banken ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats 2] .”
6. Het eerste en het tweede middel hebben beide betrekking op het door het hof in de bewezenverklaring van dit feit, vergeleken met de tenlastelegging, niet opnemen van de zinsnede “met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken”. De steller van de middelen signaleert dit terecht en signaleert evenzo terecht dat het hier een bestanddeel van het ten laste gelegde delict van art. 225 Sr (valsheid in geschrift) betreft. Vervolgens verbindt de steller van de middelen daar een tweetal processuele gevolgen aan die ik – op zichzelf beschouwd – niet zonder meer juist acht maar naar mijn mening kan dat aspect buiten beschouwing blijven aangezien het vervallen van de genoemde zinsnede als een kennelijke misslag van het hof moet worden aangemerkt en de bewezenverklaring verbeterd gelezen kan worden. Elke aanwijzing dat het hof bedoeld heeft om ‘echt’ (partieel) vrij te spreken van dit bestanddeel ontbreekt namelijk. Dat kan, behalve uit de kwalificatie van dit bewezenverklaarde als opleverende valsheid in geschrift, ook uit de bewijsconstructie blijken, alwaar dit oogmerk duidelijk een plaats vindt. Bij de bespreking van het derde middel kom ik daar nog nader op terug.
6.1. De eerste twee middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
7. Het derde middel bevat de klacht dat het oogmerk van de verdachte om het (valse) geschrift als echt en onvervalst te gebruiken niet uit de bewijsmiddelen kan blijken.
7.1. Mijns inziens gaat de klacht in het middel niet op. Uit de bewijsmiddelen blijkt namelijk dat het (valse) aanvraagformulier door de verdachte is gebruikt om een hypotheek te vestigen ten gunste van de [C] (bewijsmiddel 5), waarna door verdachte een bouwperceel met in aanbouw zijnde woning in de [wijk 1] in [plaats 2] is verkregen (bewijsmiddel 3). Het valse geschrift is dus daadwerkelijk ter misleiding gebruikt en wel op een zodanige wijze dat het hof daaruit kon afleiden dat bij de verdachte het oogmerk om het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken ten tijde van het valselijk opmaken daarvan aanwezig was.1.
7.2. Het middel faalt.
8. Het vierde middel.
8.1. Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering het opzet op het valselijk opmaken van het geschrift niet kan volgen.
8.2. Het hof heeft in het arrest het volgende overwogen ter zake van feit 1:
“Ad feit 1: valsheid aanvraag hypotheek [b straat]
Verdachte wordt verweten dat hij op het aanvraagformulier voor het verkrijgen van een hypotheek ten behoeve van de aankoop van een perceel bouwgrond (kavelnummer [nummer] in de [wijk 1] te [plaats 2] , later bekend onder het adres [b-straat 1] te [plaats 2] ) niet heeft vermeld dat hij in het bezit was van ander onroerend goed en hypothecaire verplichtingen.
In het dossier bevindt zich een aanvraagformulier voor een hypothecaire geldlening ingediend op 5 januari 2007 bij de [C] te [vestigingsplaats] door tussenpersoon [betrokkene] . Dit stuk is ondertekend door verdachte en zijn partner.
Op het aanvraagformulier staat de volgende vraag vermeld:
Deze vraag is niet ingevuld.
Ter zitting van het hof heeft verdachte erkend dat hij ten tijde van het indienen van deze aanvraag wel beschikte over andere hypothecaire verplichtingen, te weten twee hypothecaire inschrijvingen op de [a-straat 1] te [plaats 1] en een hypothecaire inschrijving op de [c-straat 1] te [plaats 2] .
Op het aanvraagformulier wordt heel gedetailleerd en expliciet gevraagd naar andere (dan de aangevraagde) hypothecaire geldleningen. Het niet invullen van deze vraag door verdachte en zijn partner staat gelijk aan het niet melden van bestaande verplichtingen en dus het beantwoorden van de vraag met ‘nee’. Verdachte wist dat hij hiermee informatie, waar expliciet om werd gevraagd en die dus van belang was voor de bank, aan de bank onthield. Door vervolgens het aanvraagformulier te ondertekenen ten bewijze dat het aanvraagformulier naar waarheid door hem was ingevuld, heeft hij zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk plegen van valsheid in geschrift.
Namens verdachte is het opzet nog wel betwist. Aan verdachte zou door hypotheekadviseur [betrokkene] zijn meegedeeld dat het niet standaard/normaal was bij een hypotheekaanvraag bestaande hypothecaire verplichtingen te vermelden. Hem zou door [betrokkene] voorts zijn meegedeeld dat hij de bewuste informatie niet behoefde te vermelden.
[betrokkene] heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard:
- dat hij het aanvraagformulier heeft ingevuld;
- dat niet alle banken destijds vroegen naar overige hypothecaire verplichtingen;
- dat het destijds wel uitmaakte of iemand meerdere hypothecaire verplichtingen had, maar dat deze niet werden opgenomen (op het aanvraagformulier) als de bank er niet om vroeg;
- dat hij alles invulde wat relevant was en waar hij antwoord op kon geven;
- dat hij bij verdachte thuis is geweest ten tijde van de aanvraag en ervan uitging dat ze voor dat huis een hypotheek hadden.
Anders dan bepleit is het niet zo dat [betrokkene] heeft verklaard dat hij expliciet heeft meegedeeld aan verdachte dat bestaande hypothecaire verplichtingen niet behoefden te worden vermeld. In het proces-verbaal van zijn verhoor als getuige is een dergelijke expliciete mededeling niet te vinden. Uit hetgeen hij wél heeft verklaard (zoals in de vorige alinea samengevat) kan evenmin worden afgeleid dat verdachte mocht menen dat opgave van de bestaande verplichtingen ( [a-straat] en [c-straat 2] ) achterwege kon blijven. [C] vroeg immers uitdrukkelijk naar dergelijke hypothecaire verplichtingen en dan was het beleid van [betrokkene] die informatie te verschaffen, indien deze bij hem bekend was. Opvallend is vervolgens wel dat [betrokkene] enerzijds nog verklaart ervan te zijn uitgegaan dat verdachte een hypothecaire verplichting had voor de woning waarin hij destijds woonde, maar anderzijds die verplichting niet heeft opgenomen in het aanvraagformulier, hoewel daarnaar uitdrukkelijk werd gevraagd en hoewel het zijn beleid was in dat soort gevallen de gevraagde informatie te verstrekken. Die, de lezing van [betrokkene] volgend, als nalatigheid aan te merken omstandigheid kon echter voor verdachte niet het gerechtvaardigd vertrouwen scheppen dat opgave achterwege kon blijven. Er werd immers in rubriek 9 van het aanvraagformulier uitdrukkelijk naar bestaande hypothecaire verplichtingen gevraagd, een mededeling dat opgave desondanks niet nodig was had [betrokkene] niet gedaan en het ging bovendien niet om "slechts" één bestaande hypothecaire verplichting (voor de woning waarin [betrokkene] verdachte heeft bezocht) maar om twee hypothecaire verplichtingen en [betrokkene] wist noch kon weten van die tweede verplichting, maar verdachte daarvan wél wist.”
8.3. In de hierboven weergegeven overwegingen heeft het hof expliciet aandacht besteed aan het opzet van de verdachte op het valselijk opmaken. In de kern komt die overweging erop neer dat de stelling van de verdediging, dat gelet op mededelingen van de hypotheekadviseur de verdachte er van uit mocht gaan dat het invullen van de in het aanvraagformulier expliciet gevraagde gegevens omtrent bestaande hypothecaire verplichtingen achterwege kon blijven, niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen het hof heeft overwogen omtrent de werkwijze van de hypotheekadviseur. Ook overigens kan het opzet op niet-onbegrijpelijke wijze uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
8.4. Het laatste middel faalt eveneens.
9. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
10. Ambtshalve wijs ik erop dat de redelijke termijn van twee jaren op 16 maart 2019 eindigt. Indien Uw Raad na die datum uitspraak doet, dan zal daarmee bij de afdoening rekening dienen te worden houden.
11. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2019