Zie ook de zaak met rolnummer 09/03723, waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 24-12-2010, nr. 09/04673
ECLI:NL:HR:2010:BO8542
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
09/04673
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BO8542
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO8542, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO8542
ECLI:NL:PHR:2010:BO8542, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO8542
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Samenhang met HR 24 december 2010, nr. 09/03723. Invorderingszaak (art. 36 Iw 1990). Door bestuurder overgedragen goed verkregen door derde te goeder trouw?; art. 36 lid 8 Iw 1990 jo. art. 3:45 leden 4 en 5 BW. Rechterlijk vermoeden omtrent de (afwezigheid van) goede trouw. Tegenbewijs. (art. 81 RO).
24 december 2010
Eerste Kamer
09/04673
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar het recht van het land van vestiging MALT-IN-TRADE LTD.,
gevestigd te Valetta, Malta,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST HOLLAND-NOORD,
kantoorhoudende te Hoorn,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Malt-in-Trade en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 39424/HA ZA 99-380 van de rechtbank Alkmaar van 5 september 2002 en 7 mei 2003;
b. de arresten in de zaken 2026/03, 106.001.175 en 106.001.143 van het gerechtshof te Amsterdam van 22 april 2004 en 18 november 2008.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 18 november 2008 heeft Malt-in-Trade beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Ontvanger mede door mr. C.M. Bergman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Malt-in-Trade in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 384,34 aan verschotten en
€ 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 12‑11‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
De rechtspersoon naar Maltees recht Malt-in-Trade Ltd.
tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Hoorn
Deze invorderingszaak (art. 36 Iw 1990), waarin de vraag aan de orde is of eiseres tot cassatie, Malt-in-Trade, als derde te goeder trouw kan worden aangemerkt, leent zich voor een verkorte conclusie.
1.1
Het tijdig2. tegen het arrest van 18 november 2008 van het gerechtshof te Amsterdam (met zaaksnummer 106.001.143) ingestelde cassatieberoep bevat één middel dat in de kern is gericht tegen rechtsoverweging 6.7. Deze luidt als volgt:
‘Het hof is van oordeel dat hetgeen Malt-in-Trade ter toelichting op haar grief heeft aangevoerd tegenover hetgeen de Ontvanger naar voren heeft gebracht en aan bewijsstukken heeft overgelegd volstrekt onvoldoende is om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te kunnen leiden. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.24 reeds is overwogen is niet gebleken van daadwerkelijke betaling door [betrokkene 1] van de op basis van de door Malt-in-Trade gestelde huurovereenkomst verschuldigde huur. Het hof blijft bij hetgeen het hiervoor reeds in rechtsoverweging 5.30 heeft overwogen. Nu de door Malt-in-Trade geponeerde stellingen bovendien met geen enkel bewijsstuk zijn onderbouwd en ook een relevant en specifiek bewijsaanbod aan de zijde van Malt-in-Trade ontbreekt faalt de grief.’
1.2
Het middel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu Malt-in-Trade niet is gehouden tot tegenbewijslevering maar slechts tot het ontzenuwen van de stellingen van de Ontvanger en zij dus ook niet is gehouden (tegen-)producties in het geding te brengen.
1.3
In de door het hof genoemde grief is Malt-in-Trade opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat Malt-in-Trade met betrekking tot de verkoop van een woonboerderij van [betrokkene 1] aan haar niet kan worden aangemerkt als derde te goeder trouw in de zin van art. 36 lid 8 Iw 1990 in verbinding met art. 3:45 lid 5 BW.
1.4
Vaststaat dat [betrokkene 1], die in de periode van 29 juli 1994 tot en met 23 november 1998 bestuurder was van Europool, aansprakelijk is voor het totaal van de aan Europool opgelegde naheffingsaanslagen, dat [betrokkene 1] een door hem in maart 1994 gekochte woonboerderij in december 1994 heeft verkocht aan de levenspartner van een andere bestuurder van Europool, die op haar beurt in juli 1995 de boerderij heeft verkocht aan Malt-in-Trade. Het hof heeft daarnaast — in cassatie niet bestreden — in rechtsoverweging 5.30 geoordeeld dat [betrokkene 1] de feitelijk eigenaar en bestuurder is van Malt-in-Trade.
1.5
Ingevolge art. 36 lid 8 Iw 1990 zijn, indien de bestuurder van het lichaam ingevolge dit artikel aansprakelijk is en niet in staat is tot betaling van zijn schuld terzake, de door die bestuurder onverplicht verrichte rechtshandelingen waardoor de mogelijkheid tot verhaal op hem is verminderd, vernietigbaar en kan de Ontvanger deze vernietigingsgrond inroepen indien aannemelijk is dat deze rechtshandelingen geheel of nagenoeg geheel met dat oogmerk zijn verricht. Art. 36 lid 8 Iw 1990 verklaart vervolgens (de leden 4 en 5 van) art. 3:45 BW van overeenkomstige toepassing. Daarin is — voor zover thans van belang (lid 5) — bepaald dat rechten, door derden te goeder trouw anders dan om niet verkregen op goederen die het voorwerp waren van de vernietigde rechtshandeling, worden geëerbiedigd, alsmede dat ten aanzien van de derde te goeder trouw die om niet heeft verkregen, de vernietiging geen werking heeft voor zover hij aantoont dat hij op het ogenblik dat het goed van hem wordt opgeëist, niet ten gevolge van de rechtshandeling is gebaat.
1.6
De Ontvanger behoeft in het kader van art. 36 lid 8 Iw 1990 geen wetenschap van benadeling bij de bestuurder of bij degene met wie deze handelde te bewijzen, maar kan, aldus de memorie van toelichting, volstaan met het aannemelijk maken ‘dat het de bestuurder er om begonnen was de mogelijkheid tot verhaal op zijn vermogen te verminderen’3.. Slaagt de Ontvanger daarin, dan ontstaat een rechterlijk vermoeden omtrent de (afwezigheid van) goede trouw waartegen tegenbewijs kan worden geleverd4.. Voor het slagen van een dergelijk tegenbewijs is voldoende dat het bewijs geleverd door de partij op wie de bewijslast rust, erdoor wordt ontzenuwd5., niet de stellingen van de partij op wie de bewijslast rust, zoals het middel betoogt.
Het oordeel van het hof geeft mitsdien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel faalt.
1.7
Nu in deze zaak geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling behoeven te worden beantwoord, kan het cassatieberoep m.i. worden verworpen met gebruikmaking van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2010
De cassatiedagvaarding is op 18 februari 2009 uitgebracht.
Zie Kamerstukken II, 1987–1988, 20 588, nr. 3, p. 100. Zie voorts de Leidraad Invordering 1990, versie juli 1998, art. 36, § 8; J.A. Booij, Aansprakelijkheid van bestuurders voorbelastingschulden, diss. Leiden, 2003, p. 204; Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, Invorderingswet 1990, art. 36, aant. 7 onder ‘Beschouwing’ en de daarna genoemde lagere rechtspraak; H. de Groot, Bestuurdersaansprakelijkheid, 2006, p. 203; V.T.A. Helmich en J. Plas, De nieuwe Invorderingswet, 1990, p. 78; J.H.P.M. Raaijmakers, Aansprakelijkheid in belastingzaken, 2007, p. 338. Zie ook J.B. Wezeman, Aansprakelijkheid van bestuurders, 1998, p. 469; Wezeman legt de aannemelijkheidseis evenwel strenger uit.
HR 25 oktober 2002, LJN AE9354 (VN 2002/57.7), r.o. 3.2.1.
Zie bijv. HR 2 mei 2003, LJN AF3807, (NJ 2003, 468).