CBb, 05-03-2015, nr. AWB 13/180
ECLI:NL:CBB:2015:71
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
05-03-2015
- Zaaknummer
AWB 13/180
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:71, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 05‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Een volmachtbedrijjf als naam 4 heeft niet de plicht in haar jaarrekening (volmacht)balansposten op te nemen gelden ter zake van de ontvangen en de nog te ontvangen premies van verzekerden en betalingen (ter afwikkeling van schade) van de door zorgverleners ingediende nota's.
Partij(en)
Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 13/180
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2015 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te Appingedam, appellante
(gemachtigde: mr. M.J. Ubbens),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 februari 2013, gegeven op een klacht, op 22 maart 2012 door appellante ingediend tegen [naam 2] RA, betrokkene
(gemachtigde: mr. M. Ynzonides).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 februari 2013, met nummer 12/541 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0343).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Van de zijde van appellante zijn verschenen [naam 3], bestuurder van appellante, haar gemachtigde en diens kantoorgenote mr. S.S.F. van Renswoude. Voorts is verschenen betrokkene, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante was eigenaar van [naam 4] B.V. ([naam 4]). [naam 4] sloot op grond van volmachtovereenkomsten met zorgverzekeraars (verzekeraars) verzekeringsovereenkomsten met verzekerden af. Zij incasseerde premies van verzekerden die zij afdroeg aan verzekeraars, en wikkelde schades af. Met het oog op dit laatste ontving zij voorschotten van verzekeraars. [naam 4] hield per verzekeraar (“inzake-”) rekeningen aan bij de [naam 5] te [plaats] (hierna: de bank) die op haar eigen naam stonden. Betrokkene is accountant bij [naam 6] N.V. ([naam 6]). Hij heeft de geconsolideerde jaarrekeningen van [naam 4] over de (boek)jaren 2004 tot en met 2008 gecontroleerd en voor al deze jaarrekeningen goedkeurende verklaringen afgegeven. Betrokkene heeft daarnaast verklaringen afgegeven betreffende rekening-courantoverzichten die [naam 4] jaarlijks aan verzekeraars, voor wie zij als gevolmachtigde optrad, diende te verstrekken. Deze verklaringen hielden telkens in dat de gegevens in de opgave juist waren weergegeven.
1.3
De klacht van appellante, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, bevat de volgende verwijten:
a. betrokkene heeft ten onrechte goedkeurende verklaringen bij de geconsolideerde jaarrekeningen 2004 tot en met 2008 afgegeven omdat deze jaarrekeningen geen getrouw beeld geven van de grootte en de samenstelling van het vermogen van [naam 4] en het resultaat over die jaren, doordat (1) de volmachtbalans van [naam 4] niet in die jaarrekeningen was opgenomen en (2) betrokkene niet heeft onderkend dat er sprake was van “onderdekking” bij de bank;b. betrokkene heeft verzuimd een “standaard bankverklaring” bij de bank op te vragen en ook in andere opzichten nagelaten voldoende controle-informatie op te vragen;c. de door betrokkene afgegeven verklaringen betreffende de rekening-courantoverzichten met betrekking tot de jaren 2004 tot en met 2008 zijn in strijd met het Controleprotocol Volmachten van de (betreffende) verzekeraars (controleprotocol), waarin is voorgeschreven dat bij de opgaven ook een verklaring moet worden afgegeven omtrent de volledigheid van de opgaven.
Uitspraak van de accountantskamer
2.1
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht, voor zover deze ziet op handelen of nalaten van betrokkene dat heeft plaatsgevonden vóór 22 maart 2006, niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige in al haar – hiervoor onder 1.3 weergegeven – onderdelen ongegrond verklaard. Wat betreft de beoordeling van de klacht wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak, die als hier ingelast wordt beschouwd.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1
Het hoger beroep van appellante is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring van de klacht door de accountantskamer. Het College zal hieronder de tegen de bestreden uitspraak ingebrachte grieven – deels gezamenlijk – beoordelen.
3.2
Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het klachtonderdeel a (1) dat betrokkene ten onrechte goedkeurende verklaringen bij de geconsolideerde jaarrekeningen heeft afgegeven, omdat in die jaarrekeningen geen volmachtbalans was opgenomen, voert appellante in haar eerste twee grieven het volgende aan. Ten onrechte heeft de accountantskamer overwogen dat de toepasselijke regels, waaronder de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ) en de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NVCOS), niet nopen tot het verwerken van de volmachtbalans in de geconsolideerde jaarrekeningen en dat er ook geen jurisprudentie voorhanden is waaruit dat voortvloeit. De accountantskamer heeft volgens appellante eveneens ten onrechte overwogen dat daaruit volgt dat betrokkene zich (impliciet) op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet opnemen van de volmachtbalans geen afwijking van materieel belang opleverde. Volgens appellante liet de balans van [naam 4] zonder de volmachtbalans een onvolledig beeld zien van de rechten en verplichtingen en de baten en lasten. Verschuldigde premies waren een schuld van [naam 4] aan de verzekeraar en konden slechts van de verzekeraar worden teruggevorderd als [naam 4] het Protocol incassotraject wanbetalers Zorgverzekeringswet (wanbetalersprotocol) aantoonbaar had nageleefd. In dat kader had betrokkene moeten onderzoeken of [naam 4] het risico liep dat zij aan verzekeraars bedragen zou dienen te voldoen uit middelen niet afkomstig van premiedebiteuren. [naam 4] kon voorts niet met de verzekeraars worden vereenzelvigd. De saldi op de rekeningen van [naam 4] behoorden uitsluitend haar toe. Bij een faillissement van [naam 4] zouden zowel de saldi van de rekeningen als de premiedebiteuren in de failliete boedel van [naam 4] vallen. Appellante vindt voor haar opvatting steun bij verschillende door haar geraadpleegde deskundigen, in een jaarrekening over 2008 van één van de verzekeraars en in jaarrekeningen van vier andere volmachtbedrijven, waarin een volmachtbalans is opgenomen. Verder beroept appellante zich op de uitspraak van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam van 7 december 2004 en de uitspraak van het College van 13 juli 2006 (beide uitspraken zijn gepubliceerd onder ECLI:NL:CBB:2006:AY6793). Die zaak zag weliswaar op het opnemen van rekening-courantverhoudingen en niet op het opnemen van een volmachtbalans, maar duidelijk is dat in het geval van volmachtverhoudingen de balans inzicht moet bieden in de rechten en verplichtingen van de vennootschap. Verder boden de rekening-courantoverzichten onvoldoende inzicht in de verplichtingen over en weer tussen [naam 4] en de verzekeraars. Ook de rente over de saldi van de rekeningen maakte deel uit van het vermogen van [naam 4]. Uit de RJ volgt dat de rekening-courantschuld aan de verzekeraars, de liquide middelen en de premiedebiteuren als balansposten in de jaarrekeningen van [naam 4] hadden moeten worden opgenomen.
Het College overweegt als volgt.
In het kader van dit klachtonderdeel rijst de vraag of een volmachtbedrijf als [naam 4] de plicht heeft in haar jaarrekening (volmacht)balansposten op te nemen ter zake van de ontvangen en de nog te ontvangen premies van verzekerden en van betalingen (ter afwikkeling van schade) van de door zorgverleners ingediende nota’s. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. De desbetreffende gelden houden uitsluitend verband met het in naam van de verzekeraars uitvoering geven door een volmachtbedrijf aan rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de tussen verzekeraars en verzekerden gesloten verzekeringsovereenkomsten. In de regelgeving, waaronder het Boek 2, Titel 9, van het Burgerlijk Wetboek, de RJ en de NVCOS, is geen bepaling aan te wijzen waaruit volgt dat een volmachtbedrijf als [naam 4] in haar jaarrekening op de door appellanten voorgestelde wijze – te weten door opname daarin van de volmachtbalans – inzicht moet bieden in dergelijke, uit de verzekeringsovereenkomsten voortvloeiende, geldstromen. Blijkens de door beide partijen overgelegde stukken bestaan overigens ook binnen de beroepsgroep geen eensluidende opvattingen over het opnemen van een volmachtbalans in de jaarrekening. De nog te ontvangen premies van de verzekerden vormen een schuld van de verzekerden aan de verzekeraars, en niet, zoals appellante meent, een schuld van [naam 4] aan de verzekeraars. Om die reden komt aan het wanbetalersprotocol niet de door appellante gewenste betekenis toe. Bij dat laatste betrekt het College tevens dat appellante niet heeft bestreden de stelling van betrokkene dat niet is gebleken van claims van de verzekeraars op de grond dat [naam 4] genoemd protocol niet heeft nageleefd. Dat de desbetreffende geldstromen liepen over (“inzake”-)rekeningen op naam van [naam 4], leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze op grond van de volmacht- en verzekeringsovereenkomsten de verzekeraars toebehoorden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in weerwil van die overeenkomsten de (rechts)verhoudingen tussen [naam 4], de verzekeraars en de verzekerden ten tijde van belang anders lagen. Een (naderend) faillissement van [naam 4] waarbij de verzekeraars hun vorderingsrechten mogelijk niet (volledig) kunnen laten gelden was niet aan de orde. Derhalve bestaat onvoldoende grondslag om betrokkene van het niet opnemen van een volmachtbalans in de jaarrekening van [naam 4] een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken. Gelet op het voorgaande heeft de accountantskamer dit klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard.
De eerste twee grieven falen.
3.3
Ten aanzien van de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a (2) dat betrokkene ten onrechte goedkeurende verklaringen bij de geconsolideerde jaarrekeningen heeft afgegeven, omdat hij niet heeft onderkend dat sprake was van “onderdekking” bij de bank, en b dat hij heeft verzuimd een “standaard bankverklaring” bij de bank op te vragen en ook in andere opzichten heeft nagelaten voldoende controle-informatie op te vragen, voert appellante in haar derde en vierde grief het volgende aan. De accountantskamer heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen concrete omstandigheden waren waardoor betrokkene onderzoek had moeten doen naar de continuïteit van de activiteiten van [naam 4] en dat betrokkene zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen “standaard bankverklaring” of overige controle-informatie op hoefde te vragen. Er was volgens appellante sprake van een forse overschrijding van de kredietlimiet, terwijl er volgens de jaarrekening sprake was van een substantiële onderdekking in combinatie met een slecht resultaat. Zonder de rente over de (“inzake”-)rekeningen zouden de resultaten beduidend minder zijn geweest. De bank had te kennen gegeven geen meerjarige relatie te willen continueren en was op enig moment alleen nog bereid om voor een periode van zes maanden een overbruggingskrediet te verstrekken. Volgens appellante had betrokkene derhalve als controlerend accountant een standaard bankverklaring en/of andere controle-informatie moeten opvragen.
Het College stelt voorop dat het in beginsel aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
De accountantskamer heeft terecht overwogen dat het op grond van NVCOS 570 tot de taak van betrokkene als controlerend accountant behoorde om zich een oordeel te vormen over de aanvaardbaarheid van de (impliciete) inschatting van het bestuur van appellante van de mogelijkheid tot duurzame voortzetting van haar activiteiten, waarbij hij ingevolge paragraaf 11 van genoemde standaard bij zijn controle diende vast te stellen of er gebeurtenissen en omstandigheden en daarmee verband houdende bedrijfsrisico’s bestonden die gerede twijfel konden doen ontstaan over die mogelijkheid. Terecht heeft de accountantskamer erop gewezen dat de enkele omstandigheid dat er bij appellante weinig zekerheden stonden tegenover de schulden aan kredietinstellingen niet een omstandigheid is als hiervoor bedoeld. Het College betrekt hierbij dat appellante niet heeft onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt haar, door betrokkene betwiste, stelling dat de bank te kennen had gegeven geen meerjarige relatie te willen continueren en dat zij op enig moment alleen nog bereid was om voor een periode van zes maanden een overbruggingskrediet te verstrekken.
Voorts heeft de accountantskamer terecht overwogen dat er geen regel is aan te wijzen dat bij bankkredieten van enige omvang door de accountant als onderdeel van zijn controlewerkzaamheden altijd een “standaard bankverklaring” moet worden opgevraagd. Daarnaast acht het College van belang dat appellante niet heeft bestreden de stelling van betrokkene dat hij een controle aan de hand van bankafschriften heeft verricht en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat en waarom hij niet met een dergelijke controle heeft kunnen volstaan.
De derde en vierde grieven falen eveneens.
3.4
Appellante stelt in haar vijfde grief met betrekking tot de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c aan de orde dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene zich heeft mogen beperken tot het controleren van de juistheid van de rekening-courantoverzichten door daarbij in aanmerking te nemen dat het controleprotocol geen voor betrokkene bindende regels bevatte en appellante en de verzekeraars nooit bezwaar hebben gemaakt tegen deze beperkte controle door betrokkene. Volgens appellante was betrokkene gehouden om op grond van het controleprotocol zowel de juistheid als de volledigheid van de overzichten te controleren. De accountantskamer is buiten de rechtsstrijd getreden door na te gaan of het protocol bindend was voor partijen. Ook heeft de accountantskamer ten onrechte geconcludeerd dat appellante zelf bezwaar had moeten maken tegen de beperkte reikwijdte van de controle.
Het College wijst erop dat tussen [naam 4] als opdrachtgever, betrokkene als opdrachtnemer en de verzekeraars aan wie de desbetreffende accountantsverklaringen zijn gericht, in confesso is dat de rekening-courantoverzichten zijn opgesteld conform een “format” waarmee in afwijking van het controleprotocol alleen de juistheid van de gegevens kon worden vastgesteld. Appellante heeft niet betwist de stelling van betrokkene dat zij en de verzekeraars volledig op de hoogte waren van deze wijze van controleren en daartegen nooit bezwaar hebben gemaakt. Onder deze omstandigheden ziet het College niet in dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet conform genoemd protocol ook de volledigheid van de gegevens te controleren.
Ook de vijfde grief faalt.
3.5
Appellante heeft het aanbod gedaan een aantal personen als getuigen te doen horen. Volgens haar kunnen die personen verklaren over verscheidene feitelijke aspecten van de onderhavige zaak, zoals de staat van de administratie van [naam 4].
Het College overweegt naar aanleiding van dit aanbod dat over de in deze zaak relevante feiten geen geschil bestaat tussen partijen. Het bewijsaanbod wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.6
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
3.7
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.
Beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop en mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael