Hof Den Haag, 11-11-2014, nr. BK-13/01439
ECLI:NL:GHDHA:2014:3701
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-11-2014
- Zaaknummer
BK-13/01439
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:3701, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑11‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2013:17737, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1811, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. De inspecteur heeft de ontslagvergoeding terecht volledig als loon uit dienstbetrekking aangemerkt.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01439
Uitspraak van 11 november 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 18 september 2013, nummer SGR 13/4060, betreffende na te melden aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 175.102 (hierna: de aanslag). Tevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking € 2.568 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 22 april 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht van € 42 geheven.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 118 geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014 te Den Haag. Daar zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, uit van de volgende feiten:
3.1.
Belanghebbende, geboren [dag en maand] 1947, is in loondienst geweest bij de "[A]" (hierna: de coöperatie), gevestigd in [Q].
3.2.
Bij beschikking van de kantonrechter te Dordrecht van 17 maart 2009 is de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de coöperatie met ingang van 1 april 2009 ontbonden.
3.3.
Aan belanghebbende is bij de hiervoor genoemde beschikking een vergoeding toegekend. De kantonrechter heeft dienaangaande overwogen:
“De kantonrechter is, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld van oordeel dat er sprake is van zodanige veranderingen in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen op korte termijn moet worden ontbonden. De arbeidsrelatie is dusdanig verstoord dat een verdere vruchtbare samenwerking tussen partijen in de toekomst niet meer tot de mogelijkheden behoort, één en ander overigens zonder dat aan één der partijen daarvan een verwijt valt te maken.
Het komt de kantonrechter met het oog op de gebleken omstandigheden van het geval billijk voor om aan [belanghebbende] ten laste van [de coöperatie] een vergoeding toe te kennen van € 100.000,-- bruto. Bij de bepaling van de vergoeding heeft de kantonrechter mede in acht genomen de leeftijd van [belanghebbende], het bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag en de vaste en overeengekomen loonbestanddelen, alsmede de (relatief korte) duur van het dienstverband. (…) De vergoeding van € 100.000,-- bruto dient door [de coöperatie] op navolgende wijze in drie termijnen te worden voldaan: een bedrag van € 30.000,-- bruto wordt voldaan op 1 mei 2009, een bedrag van € 40.000,-- bruto op 1 augustus 2009 en een bedrag van € 30.000,-- bruto op 1 november 2009.”
3.4.
De coöperatie heeft op de ontslagvergoedingen 52 percent aan loonheffingen ingehouden. In totaal heeft belanghebbende in 2009 aan loon ontvangen een bedrag van € 191.962, waarop aan loonheffing is ingehouden een bedrag van € 86.292.
Geschil in hoger beroep en standpunten en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de ontslaguitkering tot het belastbaar inkomen voor de heffing van inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen dient te worden gerekend.
4.2.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een ontslaguitkering ter overbrugging van de periode tot de ingang van pensioen- en/of AOW-uitkeringen of als aanvullend pensioen, rekening houdend met zijn leeftijd, zodat op de aan hem uitgekeerde vergoeding door de coöperatie de zogenoemde eindheffing voor de loonbelasting had moeten worden toegepast. Belanghebbende stelt: "Deze eindheffing diende de werkgever dus niet in te houden op het loon van de werknemer, maar voor rekening van de werkgever te nemen".
4.3.
De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. De uitgekeerde vergoeding van € 100.000 is een brutobedrag waarover door de voormalige werkgever terecht loonheffing is ingehouden. Van een eindheffingsregeling is hier geen sprake.
4.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot, naar het Hof begrijpt, een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.102.
4.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
5. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
”6. Het standpunt van [belanghebbende] dat de ontslaguitkering in het jaar 2009 bij de inhoudingsplichtige als eindheffingsbestanddeel is belast op grond van artikel 32ba van de Wet LB kan de rechtbank niet volgen. De kantonrechter van de rechtbank Dordrecht heeft bij beschikking van 17 maart 2009 de arbeidsovereenkomst tussen [belanghebbende] en de [A] wegens gewichtige redenen ontbonden en [belanghebbende] een vergoeding toegekend van € 100.000 bruto. Bij de bepaling van de vergoeding heeft de kantonrechter mede in acht genomen de leeftijd van [belanghebbende], het bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag en de vaste en overeengekomen loonbestanddelen, alsmede de (relatief korte) duur van het dienstverband.
Een dergelijke ontslaguitkering bepaald met behulp van de kantonrechtersformule (individueel en gebaseerd op een niet-leeftijdgerelateerde ontslaggrond) kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een door een inhoudingsplichtige gedane en op hem drukkende uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding (VUT), in de zin van artikel 32ba van de Wet LB (zie in dat verband ook het besluit van 8 december 2005, nr. DGB2005/6722M, V-N 2005/60.20). Dat de kantonrechter in haar uitspraak rekening heeft gehouden met bepaalde elementen die bij de toekenning van een VUT-regeling door de inhoudingsplichtige eveneens van belang zijn - zoals het maandsalaris en de duur van het dienstverband - neemt niet weg dat het hier geen door de inhoudingsplichtige toegekende VUT-regeling betreft. De ontslaguitkering valt derhalve niet onder de werking van artikel 32ba van de Wet LB.
Ten overvloede en ter verduidelijking voor [belanghebbende] merkt de rechtbank op dat een uitkering uit een VUT-regeling die onder de werking van artikel 32ba van de Wet LB valt niet louter als eindheffingsbestanddeel in de heffing wordt betrokken, maar eveneens als loon (uit vroegere dienstbetrekking) van de werknemer op grond van artikel 10 van de Wet LB wordt aangemerkt, waarbij aldus naast de eindheffing bij de inhoudingsplichtige ook loonheffing over die uitkering wordt ingehouden en deze ook in de ib/pvv wordt betrokken. Indien het standpunt van [belanghebbende] zou worden gevolgd zou zulks aldus niet leiden tot het door [belanghebbende] beoogde gevolg, namelijk onbelastbaarheid van de uitkering in de ib/pvv.
7. Dan resteert de vraag of de door [belanghebbende] genoten ontslaguitkering terecht in de heffing van ib/pvv is betrokken. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende. Artikel 3.82, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001 (tekst 2009) luidt voor zover hier van belang:
“Tot loon wordt gerekend:
(…) het geen wordt genoten ter vervanging van gederfd of te derven loon”.
8. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt, voor zover hier van belang, onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 10, eerste lid, van de Wet LB bepaalt dat loon is, al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
9. Voor het antwoord op de vraag of de ontslaguitkering als loon uit dienstbetrekking aangemerkt moet worden is derhalve beslissend of deze een zodanig verband met de dienstbetrekking heeft dat zij als daaruit genoten kan worden aangemerkt.
10. Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat de ontslagvergoeding zijn oorzaak vindt in zodanige veranderingen in de omstandigheden dat de arbeidsrelatie wegens gewichtige redenen moest worden ontbonden. Daarnaast blijkt uit de beschikking dat de hoogte van de ontslagvergoeding gerelateerd is aan de lengte van het dienstverband. Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve een direct verband tussen de door belanghebbende ontvangen ontslagvergoeding en zijn (vroegere) dienstverband, zodat de inspecteur de ontslagvergoeding terecht volledig als loon uit dienstbetrekking heeft aangemerkt.
11. Gelet wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake is van zodanige veranderingen in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen op korte termijn moet worden ontbonden en dat de arbeidsrelatie dusdanig is verstoord dat een verdere vruchtbare samenwerking tussen de werkgever en belanghebbende in de toekomst niet meer tot de mogelijkheden behoort, een en ander overigens zonder dat aan een van hen daarvan een verwijt valt te maken.
6.2.
Bij het bepalen van de hoogte van de ontslagvergoeding heeft de kantonrechter mede in acht genomen de leeftijd van belanghebbende – die in 2009 62 jaar is geworden , zijn loon(bestanddelen), alsmede de (relatief korte) duur van het dienstverband.
6.3.
In de beslissing van de kantonrechter kan niet worden gelezen dat de ontslagvergoeding geheel of gedeeltelijk is toegekend met het doel een inkomen(svergoeding) te geven ter overbrugging van het moment van ontslag tot aan het moment van het ingaan van een pensioen- of AOW-uitkering. De andersluidende opvatting van belanghebbende is niet aannemelijk geworden.
6.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die hij niet al in eerste aanleg heeft aangevoerd en die een ander licht werpen op het onderhavige geschil.
6.5.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de ontslagvergoeding terecht volledig als loon uit dienstbetrekking heeft aangemerkt. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de daartoe gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne.
6.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 11 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2.
0 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.