Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2017, nr. 200.213.745/01
ECLI:NL:GHARL:2017:7660
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-08-2017
- Zaaknummer
200.213.745/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:7660, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑08‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Beëindiging van het gezag. De beperkingen van de moeder zijn van blijvende aard.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.213.745/01
(zaaknummer rechtbank C/18/170027 / FA RK 16-2493)
beschikking van 29 augustus 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.J. Veen te Winschoten,
en
de raad voor de kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudende te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudende te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
2. [de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
3. [de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 april 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Veen van 19 juni 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 augustus 2017 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, bijgestaan door mr. Veen en vergezeld van de heer [C] , haar mentor. Namens de raad is mevrouw [D] verschenen. Namens de GI was mevrouw [E] aanwezig. De pleegouders hadden tevoren telefonisch gemeld niet aanwezig te kunnen zijn.
3. De vaststaande feiten
3.1
De ouders hebben een relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is [in] 2013 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. De ouders oefenden - tot de bestreden beschikking - het gezag over [de minderjarige] gezamenlijk uit.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 12 augustus 2014 onder toezicht. Op 21 december 2014 is zij uit huis geplaatst.
3.3
[de minderjarige] verbleef in eerste instantie in een crisispleeggezin. In mei 2015 is zij in een netwerkpleeggezin geplaats. Vanaf 3 december 2016 woont zij in het huidige pleeggezin.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4. De omvang van het geschil
4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 januari 2017. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt) voor zover haar gezag over [de minderjarige] is beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige] is benoemd en in zoverre opnieuw beslissende het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] af te wijzen.
4.2
De raad verzoekt het verzoek in hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van 17 januari 2017 te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
[de minderjarige] is op eenjarige leeftijd onder toezicht gesteld en is uit huis geplaatst op het moment dat zij een jaar en vier maanden oud was. De reden voor de ondertoezichtstelling was dat de relatie tussen de ouders aan het begin van 2014 was verbroken en grote zorgen naar voren kwamen over de situatie bij de moeder. De moeder had grote moeite om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in haar eentje op zich te nemen. Hoewel vanaf februari 2014 diverse hulpverlening is ingezet en [de minderjarige] enige tijd bij een tante (vaderszijde) heeft verbleven, heeft deze hulpverlening tot onvoldoende positief resultaat geleid. De moeder hield zich niet aan de afspraken en bleek onvoldoende leerbaar. De ingezette ambulante spoedhulp van [F] , die zich bezig hield met de basiszorg, adviseerde de moeder en [de minderjarige] te plaatsen in een 24-uurs setting. Nadat de moeder dit heeft geweigerd, heeft de raad een onderzoek ingesteld, hetgeen tot de ondertoezichtstelling heeft geleid.
5.5
Bij de moeder is sprake van een verstandelijke beperking (totaal IQ van 62) en problemen met haar geheugenfunctie als gevolg van een hersenvliesontsteking, die is opgetreden ten tijde van de behandeling van de leukemie waaraan de moeder leed. Tijdens de relatie met de vader hield de vader zich met name bezig met de verzorging van [de minderjarige] . De moeder had onvoldoende inzicht in wat [de minderjarige] nodig had, waardoor zij niet in staat was adequaat te reageren op signalen van [de minderjarige] en haar onvoldoende stimuleerde. De moeder was onvoldoende in staat om onverwachte situaties in te schatten, nieuwe vaardigheden aan te leren en had moeite met sensitiviteit. Hierdoor was de moeder onvoldoende in staat [de minderjarige] voor gevaarlijke situaties te beschermen en overzicht te houden. De moeder werd in de basiszorg voor [de minderjarige] overvraagd. De samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening verliep grillig. Hoewel over de periode van februari 2014 tot en met december 2014 verschillende intensieve hulpverlening was ingezet, heeft dit niet tot verbetering van de opvoedingssituatie bij de moeder geleid. In december 2014 stopte de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] , inhoudende dat [de minderjarige] drie weekenden per maand bij hem verbleef, alsmede de opvang van vier dagdelen door een gastouders. Omdat er geen zicht meer was op [de minderjarige] en zij zich in een onveilige situatie bevond, is [de minderjarige] in december 2014 uithuisgeplaatst.
5.6
Niet gebleken is dat de (opvoedings)situatie van de moeder daarna positief is veranderd. De beperkingen van de moeder, waaronder de problemen met haar geheugenfunctie, zijn van blijvende aard. Tijdens de omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] is geen vooruitgang geconstateerd. Uit het raadsrapport van 2 september 2016 blijkt dat de moeder ertoe neigt de omgang met [de minderjarige] vanuit haar eigen behoeften vorm te geven. Naar het oordeel van het hof is dan ook terecht geen hulpverlening meer ingezet om terugplaatsing van [de minderjarige] te realiseren. Ter zitting is naar voren gekomen dat de moeder tijdens de omgang moeite heeft om zich aan de afspraak te houden om in het belang van [de minderjarige] niet meer dan twee foto's van [de minderjarige] te maken en niet inziet dat dit de kwaliteit van de omgang kan verhogen. Naar het oordeel van het hof wordt hiermee bevestigd dat de moeder niet in staat is het belang van [de minderjarige] te laten prevaleren boven haar eigen belang.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder, met haar beperkingen, niet in staat is [de minderjarige] de verzorging en opvoeding te bieden die zij ( [de minderjarige] ) nodig heeft. De moeder kan [de minderjarige] evenmin veiligheid en geborgenheid bieden en bepalen wat in welke situatie passend en nodig is voor [de minderjarige] , hetgeen een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling vormt. De omstandigheid dat de moeder een nieuwe partner heeft kan reeds in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot een ander oordeel leiden.
5.8
Het hof sluit zich dan ook aan bij de visie van de raad en de GI dat er geen zicht meer is op terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Het hof ziet evenals de raad het perspectief van [de minderjarige] bij haar pleegouders. In een situatie als de onderhavige waarin sprake is van een uithuisplaatsing van een minderjarige op zeer jonge leeftijd, is het ontwikkelingsbelang van de minderjarige vooral gelegen in het zo snel mogelijk verkrijgen van duidelijkheid middels een spoedige beslissing omtrent het opvoedingsperspectief en de verblijfsituatie. Voor [de minderjarige] is de termijn waarbinnen de moeder nog de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zou kunnen dragen, de zogenoemde aanvaardbare termijn, dan ook al verstreken. Daarmee is het uitzicht op terugkeer naar de moeder komen te vervallen.
5.9
Nu duidelijk is dat de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders dient te worden voortgezet, is het in haar belang, maar ook in het belang van de pleegouders (hechting is een wederzijds proces), dat door middel van de beëindiging van het gezag van (ook) de moeder duidelijk wordt dat [de minderjarige] (in ieder geval) tot haar volwassenheid zal opgroeien bij de pleegouders. Iedere verstoring van dat hechtingsproces moet, waar mogelijk, worden vermeden.
5.10
Het hof heeft voorts bij zijn oordeel betrokken dat het voortduren van het gezag van
de moeder, terwijl het perspectief van [de minderjarige] blijvend bij de pleegouders ligt, tot gevolg zou hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen veel onzekerheid en onrust met zich brengt. Voorts geldt dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn en dat die tijdelijkheid niet past bij de huidige situatie, waarin duidelijk is dat het belang van [de minderjarige] gelegen is in een bestendiging van het verblijf bij de pleegouders.
5.11
Op grond van het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het gezag van de moeder dient te worden beëindigd.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 17 januari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen:
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, R. Feunekes en E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is op 29 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.