ABRvS, 16-01-2013, nr. 201205967/1/A1.
ECLI:NL:RVS:2013:BY8501
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-01-2013
- Zaaknummer
201205967/1/A1.
- LJN
BY8501
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BY8501, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑01‑2013
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2012:BW6065, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 16‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur besloten tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom tot een bedrag van € 35.000,00 over te gaan.
Partij(en)
201205967/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2012 in zaak nr. 11/2443 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur besloten tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom tot een bedrag van € 35.000,00 over te gaan.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.T.R. van Maris en M.E. van Maris-Vliegenthart, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. de Weger, werkzaam bij de servicedienst van de gemeente Rotterdam, vergezeld door C.C. Donker, bouwinspecteur, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Bij besluit van 22 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur [appellante] medegedeeld dat de staat van het pand aan de [locatie] te Rotterdam in strijd is met bepalingen van het Bouwbesluit, hetgeen verboden is op grond van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet. Daarnaast levert het pand gevaar op of dreigt het dit op te leveren voor de gezondheid en/of de veiligheid, terwijl [appellante] er op grond van artikel 1a van de Woningwet voor moet zorgen dat geen gevaar voor de gezondheid en/of veiligheid ontstaat of voortduurt. Tenslotte is de staat van het pand volgens het dagelijks bestuur in strijd met de Bouwverordening Rotterdam 1993, hetgeen verboden is op grond van artikel 7b, tweede lid, van de Woningwet. Bij dat besluit heeft het dagelijks bestuur [appellante] onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 35.000,00 gelast binnen zeven maanden de op een bij het besluit gevoegde lijst vermelde maatregelen te treffen aan het pand om de geconstateerde overtredingen te beëindigen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De hoger beroepsgronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van dit besluit, kunnen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen.
3. Bij een inspectie op 19 januari 2011 heeft de inspecteur Toezicht Gebouwen van de dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting van de gemeente Rotterdam vastgesteld dat het merendeel van de geconstateerde gebreken niet is hersteld. Naar aanleiding daarvan heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat de eenmalige dwangsom van € 35.000,00 is verbeurd en bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 februari 2011 heeft het besloten tot invordering van de dwangsom over te gaan.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij, gelet op een telefonisch door een ambtenaar gedane uitlating en gezien de jarenlange praktijk van de gemeente om mondeling uitstel te verlenen, erop mocht vertrouwen dat het dagelijks bestuur de begunstigingstermijn van de last had verlengd, zodat geen dwangsom is verbeurd. Zij voert daartoe aan dat in andere, gelijktijdig lopende handhavingsprocedures dit uitstel ook is verleend. Dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet schriftelijk heeft beslist op haar verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn, mag haar voorts niet worden tegengeworpen, aldus [appellante].
4.1. Niet in geschil is dat [appellante] niet schriftelijk om verlenging van de begunstigingstermijn heeft verzocht en dat het dagelijks bestuur de begunstigingstermijn niet schriftelijk heeft verlengd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de telefonische mededeling door een ambtenaar dat [appellante] moest doorgaan met de werkzaamheden niet kan worden aangemerkt als een besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn. Aan de omstandigheid dat het dagelijks bestuur, naar gesteld, in een handhavingsprocedure met betrekking tot het naastgelegen pand wel uitstel heeft verleend kan voorts niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat het dagelijks bestuur dat ook in deze zaak zou verlenen.
Gelet op het vorenstaande faalt het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel.
5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verbeurte van de dwangsom vaststaat, nu [appellante] niet betwist dat zij niet binnen de bij het besluit van 22 maart 2010 gegeven begunstigingstermijn (volledig) aan de opgelegde last heeft voldaan.
6. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden, waarin het dagelijks bestuur aanleiding had dienen te zien om geheel dan wel gedeeltelijk van invordering af te zien. Hiertoe voert zij aan dat de begunstigingstermijn is overschreden als gevolg van de langdurige afwezigheid door ernstige ziekte van haar directeur. Gelet op diens kennis en ervaring en gezien de beperkte omvang van het familiebedrijf kon niet in diens vervanging worden voorzien. Voorts lagen er tegelijkertijd diverse aanschrijvingen tot het treffen van maatregelen, waaraan korte termijnen en dwangsommen waren verbonden. Tenslotte stelt zij dat een deel van de werkzaamheden wel binnen de begunstigingstermijn is uitgevoerd.
7.1. De rechtbank heeft de gezondheidstoestand van de directeur van [appellante] terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt, die het dagelijks bestuur aanleiding had moeten geven af te zien van gehele of gedeeltelijke invordering van de verbeurde dwangsom. Zij heeft terecht overwogen dat van [appellante] als professionele verhuurder van een groot aantal woningen mag worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat bij langere afwezigheid van een medewerker, om welke reden dan ook, diens taken worden overgenomen. Dat [appellante] een familiebedrijf is met een beperkt aantal medewerkers doet hieraan niet af, aangezien de noodzakelijke expertise ook kan worden ingehuurd. Dat er diverse aanschrijvingen tegelijk lagen, waaraan moest worden voldaan, is evenmin een zodanige bijzondere omstandigheid. Het lag op de weg van [appellante] de noodzakelijke werkzaamheden zodanig in te plannen dat deze binnen de gegeven begunstigingstermijn konden worden voltooid. Het dagelijks bestuur heeft voorts in de omstandigheid dat een gedeelte van de noodzakelijke werkzaamheden binnen de begunstigingstermijn is verricht in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien slechts een gedeelte van het bedrag in te vorderen, in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 januari 2011 en de daarbij behorende foto’s blijkt dat het merendeel van de geconstateerde gebreken ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn niet was hersteld. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013
- 392.